AL0PFX1.htm

Methode 'Praktische Logica':

 

Modelvorming



Paradoxen van het Postmodernisme



C.P. van der Velde.

[Eerste website versie 21-10-2016;
achtste, herziene versie 2-07-2024]


1.

 

De opkomst en invloed van het postmodernisme in kort bestek.



Het postmodernisme heeft zich in een aantal golven verspreid, aanvankelijk onder filosofen, kunstenaars en (links) intellectuelen, vervolgens onder jongeren, daarna onder media, managers, bestuurders en politici, en uiteindelijk wereldwijd.
(·) Na de opzienbarende ontdekkingen in wetenschap en technologie aan het

begin van de twintigste eeuw

groeide het besef van de relativiteit en feilbaarheid van menselijke kennis en informatie.
(·) Vanwege de ongekende gruwelen die mede dankzij - destijds hoogstaande - technologie en organisatie hadden plaatsgevonden tijdens

de twee grote wereldoorlogen

in de eerste helft van de twintigste eeuw, rees de verdenking tegen kennis , vernuft en technologie, maar ook sociale en kerkelijke structuren van autoriteit, hiërarchie, elitarisme en paternalisme .
(·) In de democratiseringsgolf van de

zestiger jaren

groeide dit uit tot een brede beweging, eerst vooral onder jongeren maar wat later onder brede lagen van de westerse bevolking. Zij stelden de egalisering van de maatschappelijke relaties voorop, en pleitten voor emancipatie van de massa's, voor democratisering en socialisering van instituties, en voor demilitarisering en pacificering.
De alternatieve uitingsvormen van de hippies, zoals popmuziek en mode, werden echter ironisch genoeg van meet af aan achtervolgd door industrie en kapitaal, die ze razendsnel vertaalden in commercieel lucratieve consumptiegoederen.
(·) In de

zeventiger jaren

werd duidelijk dat de beweging van de sixties steeds meer werd ' geamoebiseerd' door de commercie. Ook werd duidelijk dat de grote veranderingen in 'het systeem' op afzienbare termijn niet te verwachten waren. De hippiebeweging raakte versnipperd in talrijke subculturen en bijbehorende imago's en identiteiten.
Met het einde van de oorlog in Vietnam verdween ook een belangrijke drijfveer achter het 'protestgevoel'.
Midden zeventiger jaren is bovendien de economische motor van de hoogconjunctuur flink gaan haperen. Er werd een steeds krachtiger ideologisch tegenoffensief gevoerd vanuit politiek rechts. Steeds meer vraagtekens werden gezet bij de softe ideeën en idealen van de sixties. Het politieke ongenoegen groeide over de economische gevolgen van sociale en culturele voorzieningen, zorg voor milieu, enz.. Voorheen 'hippe' babyboomers raakten gedesillusioneerd ('The Big Chill'). De meesten keerden zich af van politiek en engagement, idealen en activisme; zij kozen voor hun eigen belang, een keurig burgerlijk bestaan. De volgende generatie jongeren koos voor volstrekt andere, 'hardere' stijlen van kleding en muziek, zoals disco ('Fame'!) en punk ('No future '!). Het 'Ik-tijdperk' was aangebroken, ruim baan voor de 'ego-cultuur'.
(·)

Rond 1980

vond een ware 'ruk naar rechts' plaats, een ander paradigma won het pleit in de politiek: de 'nieuwe zakelijkheid', het economisme. De politiek zou in de volgende decennia financieel belang over het algemeen boven alle andere normen en waarden stellen. Politieke leiders in het westen, met name Reagan en Thatcher, namen drastische maatregelen om de politieke sturing over de kapitaalmarkten helemaal los te laten, door dereguleren, liberaliseren, privatiseren. Het doel was ruim baan te geven voor het 'vrije' ondernemerschap, commercie, consumptie, reclame, pr en imagebuilding.
Een totale ommekeer van de sixties tijdgeest werd gepropageerd. De aanstormende generaties, maar ook de 'oudere jongeren' ontpopten zich als gedreven yuppen, aldoor koortsig bezig met 'money-hunting', op weg om nouveau-riche te worden.
(·) Na

de val van de Berlijnse muur in november 1989

, werd het definitieve échec uitgeroepen van het communisme, en breder, alle socialistische idealen en ideologieën, met name die van solidariteit en gelijkheid. Het wegvallen van de links-rechts-polarisatie leidde onmiddellijk tot algemene ideologische, morele en culturele desoriëntatie onder intellectuelen en politici. In dit vacuüm ontstond al snel een consensus tussen politieke polen van rechts-liberaal tot links-sociaaldemocratisch, dat elk idee van een 'maakbare samenleving' op illusie berust. Alleen de neoliberale ideologie van 'de vrije markt' kon nog een neutrale, onpartijdige, en betrouwbare leidraad bieden. Deze zou uiteindelijk door de vermeende intrinsieke, volautomatische , onvermijdelijke en onverslaanbare marktmechanismen van vraag en aanbod wereldwijd wel tot de ideale balans leiden: alsmaar toenemende welvaart en vooruitgang, onbeperkte individuele vrijheden, maar ook eerlijke verdeling en sociale rechtvaardigheid (volgens de trickle-down theory ).
Het enige 'grote verhaal' dat overbleef, en voortaan alle partijen verenigde, was dat van de neoliberale ideologie, waarin ieder als 'calculerende burger' was aangewezen op zijn concurrentiekracht op de vrije markt, woekerend met 'het Ik als product', in de 'waarmakerij'. Terwijl collectief de overtuiging bestond dat afgerekend was met alle noties van 'waarheid', werd paradoxaal genoeg deze mega-tendentieuze, hyper-optimistische ideologie van de zaligmakende 'vrije markt' als een nieuwe 'universele waarheid' omarmd, als een ware heilleer, om niet te zeggen religie. Het enige dat nog als 'waar' gold, was geld: hetzij directe financiële waarde, hetzij instrumentele waarde om geld te verdienen. Na alle intellectuele onttakeling en ideologische afbrokkeling door het postmoderne relativisme was nu dus een nieuw geloof ontstaan in iets dat algemeen als onbetwistbaar 'waar', betrouwbaar en valide werd beschouwd: een nieuw absolutisme.
(·) In de loop van de

negentiger jaren

vond de wereldwijde triomf van postmoderne scepsis, nihilisme en cynisme ten aanzien van zinvolle inhoudelijke kennis zijn beslag - voor zover die, zoals gezegd, geen 'verhalen' behelsde waarmee geld kon worden verdiend of bespaard.
Niettemin bleven de ontwikkelingen in wetenschap en techniek in die jaren nog steeds onverminderd met exponentieel toenemende snelheid plaatsvinden, met name op het gebied van de informatietechnologie, zoals computerisering, digitalisering en robotisering. Een nieuwe revolutie werd ingeluid met de opkomst van het internet, met alle bijbehorende communicatiemiddelen. Hieruit ontstond de 'nieuwe economie', waarin ondernemers, investeerders en speculanten, met inzet van durfkapitaal een wedren begonnen om de ongekende commerciële mogelijkheden van de 'Digital Highway' maximaal uit te buiten. Het neveneffect bestond uit duizelingwekkende waardestijgingen van internetaandelen. Deze hype was volkomen losgezongen van criteria die in de 'oude economie' golden: niet winst of eigen vermogen waren maatgevend, maar de omvang van leningen en uitgaven.
(·) Het

nieuwe millennium

begon met een dubbele ontnuchtering: de zgn. 'milenniumbug' bleek geen grote problemen op te leveren, maar de hausse in internetaandelen bleek grotendeels op wensdenken te berusten: de dot-com bubble stortte in. De verbreiding van de 'nieuwe media' bleef echter even explosief doorgaan, zowel als hardware zoals pc's, laptops, tablets en smartphones; als software waaronder weblogs (blogs ), webfora en sociale media.
(·) In

de jaren tien en twintig

had de internet revolutie al gauw als paradoxaal effect dat de informatie kwantitatief exponentieel toenam, maar inhoudelijk steeds meer aan betekenis en betrouwbaarheid verloor. In combinatie met decennia ondermijning van de algemene oordeelsvermogen door postmodernisme en neo-liberalisme ontstond een vruchtbare voedingsbodem voor verwarring en misleiding. Door de vele zichzelf versterkende effecten van internet en sociale media algoritmen, zoals het rabbit hole effect, bleek desinformatie in de vorm van 'nepnieuws' (fake news) en bizarre complottheorieën gemakkelijk viral te gaan en gebruikers te 'besmetten', van jong tot oud, van laag tot hoogopgeleid. Internet en met name sociale media werden dan ook steeds intensiever ingezet als instrumenten van politieke en militaire agressie: demagogie en propaganda, disruptie en hybrid warfare.
Dit leidde dit tot steeds meer radicalisering en extremisme op de flanken van het politieke spectrum. Op rechts in de vorm van Alt-right, reactionair (neo-)populisme, trumpisme, covid scepsis, en putinisme, en op links meer directe uitwaassen van het postmodernisme, zoals identiteitspolitiek, Radical race theory, Wokisme en zelfs pro-Hamas activisme .

2.

 

Postmoderne scepsis.



Het postmoderne gedachtengoed heeft zich de laatste decennia genesteld in de haarvaten van samenlevingen in de westerse wereld. Inmiddels zijn er overvloedige aanwijzingen dat deze ideologie onontkoombaar tot ondermijnende en ontwrichtende maatschappelijke effecten leidt. Niettemin is er in wetenschap, politiek en media naar verhouding nog maar heel weinig inzicht doorgedrongen dat hier grondige correcties op nodig zijn. Eén van de redenen waarom deze ideeën zo hardnekkig zijn, kan liggen in hun aantrekkelijkheid als levensfilosofie. Ze kennen immers, tegelijk met hun gemeenschappelijke grondslag van relativisme, een enorme variëteit en bieden daardoor voor elk wat wils.
Hieronder laten we een aantal belangrijke opvattingen in het postmodernisme de revue passeren.

2.1.

 

Onvermijdelijke Subjectiviteit.


'Waarheid' - is altijd louter subjectief.

(2.1.1)

Kenbaar is alleen perceptie.


Al heel vroeg kwamen filosofen tot het inzicht dat personen aanmerkelijk kunnen verschillen in wat zij als 'waar' aanmerken - ook en zelfs als ze toegang hebben tot dezelfde omstandigheden en gegevens. Hieruit kan worden opgemaakt dat elke notie van ' waarheid' op de eerste plaats onderdeel is van onze persoonijke perceptie.
Meer algemeen kunnen we stellen dat elke toekenning van betekenis, waarde of waarheid allereerst binnen onze subjectieve beleving kenbaar is.
"Truth is in the eye of the beholder."
(Hubbard, R., 1988. 'Science, Facts, and Feminism'. In: Hypatia, A Journal of Feminist Philisophy. Special Issue: Feminism and Science, Part 2. 3(1), p.5-17).
Een meer radicale opvatting generaliseert dit tot het idee dat alle kennis uitsluitend een kwestie van percepie is - dat wil zeggen, ongeacht de vraag of het onderwerp of object in kwestie daarop invloed had, en zoja, in hoeverre en op welke manier.
"Alle kennis is niets anders dan perceptie. " zo stelde de filosoof Theaetetus al in de oudheid (aldus geciteerd - en betwist - door Plato, in Theaetetus 151-183) .

(2.1.2)

'Waarheid' - is nooit méér dan een constructie.


De volgende vraag is uiteraard wat de meest directe herkomst, bron of oorzaak van waarheidspercepties is. Het inzicht won terrein dat 'waarheid' een constructie is van ons denkproces. Ze is hierdoor onvermijdelijk onderhevig aan de beperkingen van onze oordeelsvorming en ons kenvermogen. Dit besef is later ook overvloedig bevestigd door empirisch onderzoek, met name in de psychologische functieleer en de neurofysiologie, waarbij gedetailleerde kennis werd vergaard over de rol van zintuigen en zenuwstelsel.
"The truth of a theory is in your mind, not in your eyes." (Albert Einstein, geciteerd in: H. Eves, 'Mathematical Circles Squared'. Boston: Prindle, Weber and Schmidt, 1972) .
Naar aanleiding van deze 'harde' gegevens ontstond bij sommigen een meer radicale opvatting, het constructivisme, dat wil dat kennis altijd uitsluitend een constructie is - opnieuw ongeacht de vraag of het onderwerp of object ervan enig invloed had, en zoja, hoe.
"Waarheid is een aantrekkelijke constructie - meer niet." (Heleen Pott, NRC, 1 april 2006).

(2.1.3)

'Waarheid' - is (altijd) uitsluitend subjectief.


Uit deze opvattingen volgt het principe dat het begrip 'waarheid' nooit meer kan behelzen dan een feilbare, puur (inter)subjectieve overtuiging. We horen dit uitgangspunt terug in modieuze, postmodern-ingegeven uitspraken zoals Bijv.: 'Voor ieder bestaat een eigen waarheid', 'Iedereen heeft zijn eigen waarheid' en 'Iedereen creëert zijn eigen waarheid'.

(2.1.4)

Objectiviteit is onhaalbaar.


Een algemeen gangbare opvatting wil dat al onze gegevens weliswaar alleen binnen onze perceptie, of breder subjectieve beleving, direct toegankelijk zijn; maar dat ze niettemin in principe tegelijk een zeker objectief gehalte kunnen hebben. Met andere woorden, alle informatie is weliswaar primair subjectief, in de zin van 'subject-bepaald', maar kan wel degelijk ook tot op zekere hoogte objectief zijn, in de zin van 'object-bepaald'. De begrippen objectiviteit en subjectiviteit zijn volgens dit inzicht onderscheiden maar vormen niet per implicatie een polair paar, dus nog minder een regelrechte contradictie.
Uit de relativiteitstheorie blijkt echter dat waarnemingen van fysische verschijnselen - zeker in het astronomische domein - afhankelijk zijn van de positie van de waarnemer ten opzichte van het object. En in de quantum mechanica is gebleken dat quantum verschijnselen - dus in het subatomaire domein - niet kunnen worden waargenomen zonder ze te verstoren en de meetresultaten dus mede te bepalen (measurement problem). Bovendien geldt in de sociale wetenschappen dat de wetenschapper onderdeel uitmaakt van het onderzochte domein en soortgenoot is van de onderzochte objecten.
"Wat kenbaar is, is de wisselwerking tussen waarnemer en het waargenomene, en nooit de onafhankelijke eigenschappen van het waargenomene op zich." (Walsh, R.N., 1979, p. 180) .
Hieruit concludeerden postmodernisten dat elke objectiviteit onhaalbaar is, en in feite niets meer dan fictie en illusie. 'Objectiviteit bestaat niet' is dan ook een gevleugelde uitspraak geworden in met name de sociale wetenschappen.

(2.1.5)

'Waarheid' - bestaat niet.


Als 'waarheid' uitsluitend subjectief is stijgt een voorstelling van zaken nooit uit boven puur toeval, een arbitraire symbolische afbeelding.
"Was ist also Wahrheit? [..] die Wahrheiten sind Illusionen , von denen man vergessen hat, dass sie welche sind, Metaphern, die abgenutzt und sinnlich kraftlos geworden sind, Münzen, die ihr Bild verloren haben und nun als Metall, nicht mehr als Münzen, in Betracht kommen." (Friedrich W. Nietzsche, 1844-1900, 'Über Wahrheit und Lüge im außermoralischen Sinn', 1873).
"Waarheid bestaat per definitie niet." (Ton Derksen, wetenschapsfilosoof, n.a.v. de Lucia de B. zaak; VPRO-Teleac).

Kanttekeningen.

Pleidooien voor de onttakeling van het waarheidsbegrip richten hun peilen typisch op aanspraken op 'de' waarheid, oftewel, 'waarheid met een hoofdletter'. In de meeste gevallen berust dit echter op een stroman drogreden.
(·) Natuurlijk bestaat 'waarheid' niet als concreet verschijnsel of object, het is een abstracte term voor een eigenschap.
Als we naar de woordafstamming (etymologie) kijken is het begrip waarheid afgeleid van het 'waar zijn' van iets. Het 'dingwoord' waarheid is hiervan simpelweg een nominalisatie of reïficatie waarin de dynamische, actieve en subjectieve aspecten weliswaar impliciet zijn - maar door vrijwel iedereen begrepen worden.
(·) Wanneer mensen het over 'waarheid' hebben bedoelen ze ook zelden dat die eeuwig en onveranderlijk zou moeten zijn. De waarheidsvraag draait meestal om informatie over de toedracht van iets: de 'ware' toedracht, niet een willekeurige fantasievoorstelling maar informatie die betrouwbaar is en daardoor bruikbaar om bepaalde doelen te bereiken.
(·) Het wegrelativeren of uitbannen van het begrip 'waarheid' of aanverwante normen en criteria zoals waarschijnlijkheid, aannemelijkheid, plausibiliteit, commensurabiliteit, enz., betekent dat het onderscheid tussen zin en onzin wegvalt evenals de waarde van kennis. Daarmee wordt ook het streven naar kennis nutteloos en vervalt het bestaansrecht van wetenschapsbeoefening. Met andere woorden, het komt neer op het kind met het badwater weggooien.
We zien niettemin dat postmodernisten naarstig blijven zoeken naar alternatieve criteria, oftewel het wiel opnieuw uitvinden - ook al mag dat, om in dezelfde metafoor te blijven, onder geen beding op een wiel lijken. Uit deze vlijt is een onafzienbare myriade aan theorieën en stroming ontstaan, zonder dat ook maar enigszins duidelijk is voor wie deze welk nut hebben - behalve voor de pedanterie van de postmodernisten zelf. Indirect misschien ook, omdat ze evenzoveel voorbeelden toont van manieren waarop de mens verstrikt kan raken in denkfouten en drogredenen.
Ondertussen blijven serieuze wetenschappers in de dagelijkse praktijk van hun onderzoek en theorievorming nog steeds voortdurend een beroep op waarheidsgerelateerde criteria. Daaruit blijkt dat het postmodernisme goeddeels overbodig en overtollig mag heten.

Kanttekeningen.

In de bovenstaande voorbeelden zien we al een type drogreden die voortdurend terugkomt in het postmodernisme: het verabsoluteren van uitzonderingen, het generaliseren van onzekerheden, en het verheffen van graduele en kwalitatieve verschillen tot strikte scheidingen.
"Een van de eeuwige vloeken die op het denken rusten is de neiging, te scheiden van dingen die slechts onderscheiden zijn. " (Reid, L.A., in: 'Philosophy and Education', 1965, p. 82) .

2.2.

 

Alles egaal; geen verschillen.



(2.2.1)

Absoluut relativisme.


De aanname dat alle kennis en waarneming onvermijdelijk afhankelijk is van het perspectief van het subject, oftewel perspectivisme , impliceert uiteraard relativisme. Dit kunnen we in alle redelijkheid als een realistisch perspectief beschouwen.
In het postmodernisme wordt de relativiteit van kennis echter zodanig opgerekt dat deze - bemerk de paradox - een absolutistisch karakter krijgt. Reden waarom deze stroming valt te karakteriseren als 'absoluut relativisme' c.q. 'ultra-relativisme '.

Kanttekeningen.

In de wetenschap, althans de meer serieuze, 'exacte' vakgebieden, is het probleem van de perspectief-afhankelijkheid van kennis en informatie al sinds jaar en dag bekend, en ook in principe opgelost - althans tot redelijke hoogte.
(·) De eerste kentheoretische vraag is vanouds hoe kennis de werkelijkheid kan weerspiegelen, dat wil zeggen behoorlijk objectief (object-bepaald) kan zijn. Een voorwaarde voor objectiviteit is uiteraard representativiteit: de weergave van het object dient het object zo volledig en accuraat mogelijk op essentiële (of althans meest relevante) kenmerken te weerspiegelen. De basale vraag in de methodologie van empirisch-analytisch onderzoek is vanouds dan ook: hoe te bereiken dat gegevens zo min mogelijk eenzijdig, partijdig, 'gekleurd', vertekend, subjectief (subject-bepaald) zijn, oftewel: selectief. Voor dat doel dienen de processen van onderzoek, met name informatieverzameling en categorisering, aan talrijke vereisten te voldoen, ze dienen onder meer aselect te gebeuren zodat de kans op invloed van perspectief zo klein mogelijk wordt.
(·) In het besef dat objectiviteit nu eenmaal niet perfect haalbaar is, kan het wel een zinnig streefdoel zijn om haar te optimaliseren, althans te proberen om de kans op een redelijke mate van objectiviteit te vergroten.
(·) Zoals Lakatos (1968) liet zien, kan kennis een mate van objectiviteit worden toegekend, als ze een voorspellende kracht heeft die beduidend uitstijgt boven louter toeval. En in de praktijk blijkt dat dit voor zeer veel kennis geldt waarvan wij in ons leven gebruik maken.
Vrijwel alle technologie waarvan wij ons allen - waaronder postmodernisten - dagelijks bedienen, is ontwikkeld en beproefd op basis van deze principes.
N.b. Zie ook: Principes van 'Modelvorming'. Mogelijkheden van kennis, informatie en logica.

(2.2.2)

Alles is even waar.


Een consequentie van de eerdergenoemde opvattingen is dat geen enkele opvatting of uitspraak beter de realiteit kan weergeven dan willekeurig welke andere. Geen enkel oordeel is daardoor mogelijk - geen enkele uitspraak is zinvol - over het waarheidsgehalte van uitspraken. Met andere woorden: 'Geen uitspraak is meer waar dan een andere'. Dit impliceert uiteraard een totale gelijkschakeling van elke mogelijke uitspraak of opvatting over welk onderwerp ook.
In de Oudheid kwamen denkers en geestelijk leiders al tot aanzienlijke scepsis over de mogelijkheden van objectieve kennis. Zo leidde Protagoras af dat, als de wind koud voelt voor de één maar warm voor de ander, terwijl alle kennis enkel perceptie is, voor beiden hun subjectieve beleving als waarheid geldt, en dus beiden gelijk hebben. Daarop baseerde hij het principe " Het individu is maat van alle dingen."

Kanttekeningen.

Plato (ca. 425-348 v.C) meende hierin al een paradox te ontwaren. Hij maakte daartoe gebruik van de weerleggingstactiek peritrope, 'omkering van de implicatie' ('turning the table'). Als mensen tegelijk gelijk hebben, zo redeneert Plato, dan kan tussen hen geen verschil van mening op dat punt bestaan. Maar als Protagoras erkent dat sommige anderen het niet met zijn opvatting eens kunnen zijn, dan erkent hij dat meningsverschil kan bestaan, en dus dat mensen niet altijd tegelijk gelijk hebben, dus dan spreekt hij zijn eigen standpunt tegen; zo niet, dan erkent hij dat hij het met die anderen eens is, dus dat mensen niet altijd tegelijk gelijk hebben, en spreekt hij zichzelf eveneens tegen (Plato, Theaetetus 169-171e).
Eeuwen later namen filosofen van de Renaissance en de Verlichting deze kritiek over.
"Truth is its own standard" (Baruch Spinoza, contra Protagoras)
Rond 1900 keerden postmoderne denkers terug naar het standpunt van radicale scepsis. Een belangrijke exponent van deze visie was Richard Rorty.
"No description or interpretation is closer to reality than any other ; some of them are more useful for some purposes than others, but that's about all you can say. Nietzsche and perspectivism, which says you can't rise above interpretations and get to facts, or dig down below interpretations and get to facts, is substantially the same thing as I meant before when I said that pragmatists try to get rid of the reality appearance distinction. " (Richard Rorty, speaking about truth and pragmatism, taken from 'Of Beauty and Consolation ' (Part 23), Wim Kayzer, Dutch TV, VPRO 2000. Richard Rorty, 'The end of inquiry', interview).

Kanttekeningen.


Er wordt hier uit eerdergenoemde aannames een logisch valide conclusie getrokken, maar die leidt vervolgens zelf tot diverse merkwaardige consequenties.
(a)

Uitholling van het waarheidsbegrip.


Laten we eens logisch kijken naar de stelling 'Geen bewering is meer waar dan een andere'. Deze heeft betrekking op elke willekeurige bewering, zeg X. De eerste implicatie is dan een stelling A: 'Elke bewering X is even (on)waar als elke andere'.
Laten we aannemen dat deze stelling geen totale onzin behelst, maar enige betekenis heeft, of kan hebben. Uitgaande van de meest gunstige mogelijkheid voor de stelling (het 'logisch minimum'), kunnen we kijken naar de interpretatiemogelijkheden. Dan zijn er twee mogelijkheden, zolang we althans het waarheidsbegrip nog enige zinnige betekenis toekennen.
(1) A1: 'Elke bewering X is waar', c.q. 'Alles is waar', en/of
(2) A2: 'Geen bewering X is waar'; c.q. 'Niets is waar'.
Deze mogelijkheden zijn uiteraard onderling strijdig, zodat de stelling een paradox impliceert. Ze valt als het ware 'in haar eigen zwaard'.
Beide mogelijkheden hebben bovendien betrekking op de verzameling van alle mogelijke beweringen X waarvan er oneindig veel mogelijk zijn en uiteraard vele onderling strijdig zullen zijn. Uit A volgt echter bovendien dat alle beweringen tegelijk waar respectievelijk onwaar zijn, waardoor ze ook afzonderlijk tot paradoxen leiden.
In alle gevallen moeten we dus alsnog concluderen dat het waarheidsbegrip volstrekt betekenisloos wordt. Maar dat betekent dat de stelling zichzelf beurtelings bevestigend en veronderstellend, tot in het oneindige: circulair en dus logisch ongeldig.
(b)

Paradox door zelf-reflexiviteit.


De tweede implicatie van de stelling is uiteraard dat zij ook op zichzelf van toepassing is, zodat zij zèlf net zo veel waard is - dat wil zeggen, net zo (on)waar - als elke andere. Vanwege deze zelf-reflexiviteit volgt een tweeledige consequentie:
(1) Als de stelling A meer waar is dan een andere bewering X, dan is haar waarheidswaarde niet in overeenstemming met haar inhoud - en spreekt ze zichzelf direct tegen, zodat ze onwaar is. Zo niet, dan kan ze dus zelf hoogstens net zo waar zijn als elke andere bewering X.
(2) En inderdaad volgt uit de stelling A: 'Geen bewering X is meer waar dan een andere' per substitutie [X

:=

A] keurig de (meer specifieke) stelling A

'

: 'De bewering A (nl. dat geen bewering X meer waar is dan een andere ), is niet meer waar dan een andere'. Dan is de waarheidswaarde van A vooralsnog in overeenstemming met haar inhoud. Maar volgens dezelfde strekking is stelling A dan evenmin meer waar dan haar tegendeel, ¬A; en dus is het minstens zo waar dat ¬A het geval is, nl. dat een bewering X meer waar kan zijn dan een andere - wat opnieuw in tegenspraak is met de stelling zelf.
In beide gevallen kunnen we dus met evenveel recht aannemen dat een willekeurige bewering X wèl meer waar kan zijn dan een andere bewering X', zoals A, waarmee de oorspronkelijke aanname dubbel weerlegd is.
De stelling valt daarmee in dezelfde logische categorie als de bekende klassieke Kretenzer paradox, naar de uitspraak van de filosoof Epimenides (ca. 600 v.C., Knossos, op Kreta), die luidde: "Kretenzers liegen altijd " - terwijl hij zelf een Kretenzer was. Een parafrase hiervan is de paradox van de leugenaar , die luidt: 'Ik lieg (altijd)', of anders gezegd: 'Wat ik zeg is onwaar', of nog preciezer: 'De zin die dit stelt is onwaar'. Deze zin heeft eveneens een tweeledige consequentie:
(1) als de zin waar is dan volgt dat zij onwaar is; maar
(2) als zij onwaar is dan volgt dat zij waar is; etc..
Beide takken uit dezelfde stam blijken dus paradoxaal, en samen blijken ze circulair tot in het oneindige, waardoor hun validiteit niet beslisbaar is (althans niet in eindige tijd).
Een vergelijkbaar voorbeeld is de zin die Kurt Gödel als tegenvoorbeeld gebruikte voor zijn bewijs van de Onvolledigheid (d.i. onvolledige logische bewijskracht) van consistente systemen in de elementaire rekenkunde. (Het Eerste Onvolledigheidstheorema of First Incompletenesstheorem - Kurt Gödel, 1931, Über formal unentscheidbare Sätze der Principia Mathematica und verwandter Systeme 1 ).
De bekende - ware maar onbewijsbare - 'zin van Gödel', die in het Onvolledigheidsbewijs als 'fatale' uitzondering dient, luidt: 'Deze zin is niet bewijsbaar in dit systeem'. Ook deze zin heeft een tweeledige consequentie:
(1) Als de zin waar is dan volgt dat zij niet bewijsbaar is, dus in het systeem niet als waar kan worden aangetoond of aangenomen; maar
(2) als zij onwaar is dan volgt dat zij bewijsbaar is, en dus in het systeem als waar kan worden aangetoond of aangenomen.
Beide consequenties zijn uiteraard eveneens onderling strijdig.
We zien dus dat een conclusie die op zichzelf logisch valide tot stand komt, tot absurditeiten kan leiden doordat de premissen ondeugdelijk blijken.

2.3.

 

Onoverbrugbare kloof.



(2.3.1)

Onoverbrugbare kloof.


De (veronderstelde) 'externe' realiteit en onze innerlijke (bewuste) perceptie vormen twee zeer verschillende domeinen en daardoor is het onderscheid tussen de twee, de zogeheten 'reality appearance distinction' nogal wezenlijk. Postmodernisten stellen dat dit verschil niet anders dan van absolute, definitieve en onoverkomelijke aard kan zijn: een onoverbrugbare kloof.
Veel postmoderne argumenten hammeren in allerlei toonaarden op de noodzakelijke onvolledigheid en feilbaarheid van kennis over de werkelijkheid.
"Jeder Gedanke über die Welt ist ein Gedanke in der Welt. Wir können nicht von oben herab über die Welt nachdenken und können deswegen wortwörtlich nicht über die Welt nachdenken. Gedanken über die Welt 'im Ganzen' sind nicht wahrheitsfähig, sie haben keinen Gegenstand, auf den sie sich beziehen." (Gabriel, M., 2012, p. 104) .
"Wir können niemals das Ganze erfassen. Es ist prinzipiell zu groß für jeden Gedanken. " (Gabriel, M., 2012, p. 22).

(2.3.2)

Afgesloten van de werkelijkheid.


Omdat de buitenwereld An Sich niet rechtstreeks kenbaar is, bestaan we noodzakelijk binnen een persoonsgebonden, betekenishoudende bewustzijnsruimte of 'semantische empirie' (C.P. van der Velde, 1986) , ook genoemd 'Bubble of Perception' (D. Gordon, 1984).
"Alles Existierende erscheint in Sinnfeldern. Existenz ist die Eigenschaft von Sinnfeldern, dass etwas in ihnen erscheint. " (Gabriel, M., 2012, p. 104).
Volgens postmodernisten leven we bovendien onontkoombaar binnen deze subjectieve beleving.
"We cannot climb out of our mind." (Richard Rorty, 1980) .
Deze zienswijze heeft een verstrekkende consequentie: van de realiteit dringt niets door tot onze perceptie.

Kanttekeningen.


Een kloof zoals door Rorty en anderen wordt voorgesteld is, indien als finaal opgevat, strijdig met vrijwel alle kennis die tot dusver over de relatie tussen wereld en het menselijk kenvermogen vergaard is.

Onderscheid wordt scheiding.


Als we uitgaan van het bestaan van een realiteit buiten het subject (realisme), en tegelijk aannemen dat we deze op geen enkele manier enigszins objectief kunnen kennen, dan volgt allereerst een vorm van dualisme: de aanname van een onherleidbaar verschil tussen subject en werkelijkheid.
Dit is een Cartesiaans schema dat in de Westerse wetenschapsfilosofie, en zeker in het postmodernisme, algemeen als achterhaald wordt beschouwd.
Het staat haaks op het gangbare monisme, waarbij uitgegaan wordt van een continuüm tussen deelgebieden in één en hetzelfde (fysische) domein, die traditioneel als 'materieel' en 'immaterieel' werden beschouwd. Hierin kan enkel sprake zijn van een onderscheid, en zeker geen dichotome scheiding, tussen respectievelijk extern milieu c.q. omgeving, en het fysieke lichaam van een organisme; en vervolgens binnen intern milieu tussen bestanddelen zoals somatische organen, systemen, weefsels, cellen en vloeistoffen, waaronder het zenuwstelsel; verder binnen het zenuwstelsel tussen perifeer en centraal zenuwstelsel; en ten slotte binnen centraal zenuwstelsel tussen enerzijds algemene neurofysiologische inhouden en processen en anderzijds psychische inhouden en processen, waaronder die van cognitieve aard, of wat we in het algemeen 'mind' noemen. Al deze onderscheidingen, en nog veel meer, zijn cruciaal voor een goed begrip van met name informatieverwerking en oordeelsvorming, en ze opgeven is absurde versplling.
"In verwarring zijn over wat verschillend is en wat niet, is in verwarring zijn over alles. " (David Bohm, 1983, p. 16: Wholeness and the Implicate Order. New York: Routledge & Kegan Paul) .

(2.3.3)

De enige 'werkelijkheid' bestaat binnen ons denken.


Zonder mogelijkheid van reële kennis zouden we niets kunnen weten van de realiteit. We zouden er geen enkele zinnige notie van hebben (agnosticisme, oftewel epistemologisch nihilisme).
Sterker nog, we zouden ook niet kunnen nagaan òf ze bestaat, buiten onze eigen denkwereld. Om die reden hebben allerlei denkers vanaf de vroege oudheid al betoogd, dat we even goed kunnen aannemen dat de gehele wereld in het geheel níet bestaat buiten ons eigen denken. Denk bijvoorbeeld aan het radicale subjectivisme in het Boeddhisme: de werkelijkheid als illusie van de geest. Recentelijk maakte filosoof Markus Gabriel furore met een zoveelste variant of dit refrein zij zijn boek Warum es die Welt nicht gibt (2013).

Kanttekeningen.


Als we het bestaan van een realiteit buiten het subject afwijzen (idealisme), is sprake van een vorm van monisme .
diverse paradoxen.
(a)

De buitenwereld vertoont kenmerkende continuïteit en coherentie.


In het licht van de dagelijkse ondervinding is deze aanname niet houdbaar.
De buitenwereld verschijnt in onze directe, exogene zintuiglijke waarneming - zien, horen, tasten, ruiken, proeven - in een heel andere ordening dan de inhouden van onze endogene mentale inhouden, zoals gedachten (herinneringen, fantasieën, redeneringen) en gevoelens. Ze vertoont een heel andere, en veel hogere mate van continuïteit (regelmaat, constantie) en coherentie . Als we haar wetten, zoals de zwaartekracht, negeren, of ongewild tegenkomen, kunnen we ermee in botsing komen, op een hardhandige manier, door een val, of ander ongeluk; en dan kunnen de gevolgen ook heel voorspelbaar, onmiskenbaar en langdurig zijn.
Als we daarentegen de zienswijze van Rorty en geestverwanten volgen zou een mens in vrije val geen probleem hebben zolang hij geen benul heeft van de zwaartekracht: ""[..] we would have to reckon a falling man free in virtue of his ignorance of .. gravity " (Bhaskar, R., 1991, p. 50).
"Het is onwaarachtig om de hypothese ernstig te nemen dat de wereld niet bestaat. " [..] "De buitenwereld is ontzettend betrouwbaar. 's Avonds ga je slapen en als je de volgende dag weer wakker wordt, ligt ze er nog precies zo bij als de vorige dag. Dat is de robuustheid van de dingen om ons heen. Je treft de wereld niet op het ene moment zus aan en het andere moment zo. Er is sprake van continuïteit en coherentie." [..] "Trouwens, ik verdenk de wereldloochenaars ervan dat ze er in het dagelijks leven net zo over denken." (Maarten Boudry, wetenschapsfilosoof te Gent, kritiseert het boek 'Waarom de wereld niet bestaat' van filosoof Markus Gabriel; geciteerd door: Sebastien Valkenberg, in 'De wereld bestaat gewoon', Trouw 25 juni 2015).
Veel zogenaamde twijfel en onzekerheid over waarheid en realiteit vormen een intellectueel artefact, een enigszins decadent luxeprobleem. Zelfs Rorty zelf lijkt zich hiervan bewust:
"Some human beings lead quite certain predictable lives. People in traditional societies, people in such miserable conditions that they have to work 14 hours a day and sleep the rest, there isn't much uncertainty around. However, the uncertainty in the sense in which philosophers dramatize uncertainty is a luxury. It's the kind of thing you can deliberately induce in yourself for the shear thrill of it by, say, reading all sorts of books and being uncertain over which ones to believe. " (Richard Rorty, interview, YouTube).
(b)

Causale invloed van de realiteit.


Het zou uiteraard te simpel zijn om te stellen dat verschijnselen in de empirie de subjectieve percepties ervan rechtstreeks veroorzaken, op een volledig mechanische en deterministische wijze - maar dat ze er een zekere mate van causale invloed op hebben valt niet te ontkennen.
(c)

Zonder kennis van realiteit is er geen communicatie.


Als we geen kennis van de werkelijkheid zouden kunnen hebben met enige betrouwbaarheid en constantie, zou ook geen vorm van communicatie mogelijk zijn, in de zin van uitwisseling van informatie, ideeën, ervaringen en dergelijke.
(·) Allereerst zou de eerste vereiste voor communicatie, een vorm van taal, oftewel een systematiek voor codering en decodering, onmogelijk zijn. Niemand zou enige kennis kunnen hebben van de regels of gewoonten in een taal over relaties tussen tekens en betekenissen. Het zou dan onmogelijk zijn om überhaupt enige kennis of informatie weer te geven laat staan over te dragen.
(·) Ook zou er tussen individuen nooit overeenstemming of consensus kunnen bestaan over de regels van de gebruikte taal, waardoor niemand een ander zou kunnen verstaan.
(·) Ten slotte zou niemand ooit een enkele clou hebben van de buitenwereld, dus ook geen weet hebben van een ander, of diens tekengevingen. Elke deelnemer aan de 'communicatie' zou alleen zijn eigen, particuliere en volstrekt arbitraire ' interpretaties' hebben, die in geen enkel zinvol verband zouden staan met gegevens in de buitenwereld of betekenissen die anderen toekennen.
(d)

Paradoxen van solipsisme.


Als we geen enkele kennis van de werkelijkheid kunnen hebben, is de implicatie dat wij allen opgesloten zouden zijn in onze eigen hoogst individuele bubble of perception, als in een isoleercel waaruit geen ontsnappen mogelijk is. Allen zijn wij in die visie altijd eenzame zielen in het universum, volkomen opgesloten in onszelf en afgesloten van elkaar. Uit deze opvatting volgen de wonderlijke paradoxen van het solipsisme.
(·) Als ieder van ons in gelijke mate altijd alleen en eenzaam in het universum verwijlt, terwijl buiten onze particuliere perceptie geen anderen bestaan, dan kan zeker niemand van ons kennisnemen van een anders' gedachten. Sterker, dan bestaan de enige gedachten die wij van veronderstelde anderen kunnen kennen uitsluitend binnen onze eigen perceptie: en zijn dus onze eigen gedachten. Dan zijn wij allen volmaakte autisten.
(·) Als ieder van ons altijd de enige is die 100 procent alleen en eenzaam in het universum verwijlt, dan volgt daaruit per substitutie dat kennelijk geen twee mensen tegelijk 100 procent alleen zijn. Met andere woorden, dan volgt er per implicatie een dilemma van twee (on)mogelijkheden:
(1) hetzij niemand bestaat, wat een onzinnige aanname mag heten;
(2) hetzij niemand van ons is de enige, of alleen, of eenzaam, in het universum - wat een onmiskenbare contradictie is met de uitgangsstelling.
Kortom, wederom een paradox.
(·) Als iemand van ons aanneemt dat hij of zij de enige is die altijd alleen en eenzaam in het universum verwijlt, dan zou dat een arbitraire uitverkiezing zijn van zichzelf, en uitsluiting van anderen als gelijkwaardige wezens, hetgeen hoogst egocentrisch, megalomaan en arrogant zou zijn.
(·) Daarnaast valt het niet aan te nemen dat ieder van ons zo 'speciaal' zou zijn om het centrum te zijn van een eigen universum, waarin ieder ander niet meer dan een figurant, een pion, een endogene projectie, of een fantoom zou kunnen zijn. Dat zou nogal een inhumane, ultra-narcistische, en eigenlijk ronduit antisociale zienswijze zijn.
(·) Ten slotte leert de ervaring dat betekenisvolle communicatie met anderen wel degelijk mogelijk is. Hoewel we met zijn allen als nietige ionen eenzaam rondzwerven in een onmetelijk en in vele opzichten meedogenloos universum, zijn momenten van werkelijk contact, wederzijds begrip, emotionele toenadering en intieme intersubjectieve beleving wel degelijk mogelijk - ongeachte de vrijwel onvermijdelijke misverstanden, misvattingen en desillusies die daarbij kunnen optreden.
Hieruit mag blijken dat de ontkenning van de realiteit, met als implicatie solipsisme, een tamelijk absurde voorstelling van zaken behelst die niet redelijk houdbaar is.

2.4.

 

Feiten zijn irrelevant.



(2.4.1)

Feiten zijn ficties.


Nog een stap verder gaat de opvatting dat er helemaal geen feiten bestaan, alleen maar opvattingen en uitspraken, gebaseerd op interpretaties die uiteindelijk volkomen subjectief en arbitrair zijn. Elk 'feit' is slechts een mening.
Met andere woorden, de gehele werkelijkheid is het resultaat van een 'creatief proces' van het individu, doortrokken van 'vrije' associatie en fantasie. Het komt voort uit persoonlijke keuzes en tendenties, is dus altijd geheel voor eigen verantwoordelijkheid. We zien hierin een extreme vorm van psychologisme.
Deze visie horen we ook terug in uitspraken vanuit het New Age gedachtegoed, zoals Bijv.: 'Iedereen creëert zijn eigen werkelijkheid ', 'Iedereen heeft zijn eigen werkelijkheid', 'Life is what our thoughts make it', en dergelijke.
"De ware toedracht is een fictie." (Bénédicte Ficq, advocaat, NTR, 1 dec. 2010).

(2.4.2)

Feiten zijn onbruikbaar als bewijs.


Feitelijke waarnemingen zijn volgens het postmodernisme dus even futiel als welke andere gegevens ook, en dus net zomin relevant om iets te weten te komen over 'de' werkelijkheid (of iets dat daarvoor doorgaat in de zogezegd 'naïeve' oordeelsvorming). Dit betekent dat waarnemingsgegevens ook niet kunnen dienen om stellingen van het postmodernisme te toetsen.

Kanttekeningen.

Het uitsluiten van feiten c.q. waarnemingsgegevens als bruikbare gronden voor de toetsing van kennis, heeft nogal vergaande consequenties.
(a)

Immuniseren tegen kritiek.


Op deze manier verklaart het postmodernisme zichzelf per definitie gesloten voor elke contra-indicatie, waardoor het zichzelf immuniseert tegen kritiek, en niet-falsifieerbaar maakt waardoor het circulair en self-fulfilling wordt. Het lijkt met andere woorden sterk op een retorische truc om niet vatbaar te hoeven zijn voor kritiek op eigen denkfouten.
(b)

Selectief uitsluiten of toelaten van gegevens.


Het is in dit licht opmerkelijk dat in postmoderne betogen veelvuldig voorbeelden ter onderbouwing worden aangevoerd, waarin wel degelijk, en vaak uitvoerig, wordt verwezen naar (vermeende) empirische feiten.
Jacques Derrida betoogt bijvoorbeeld, met zijn 'deconstructie' van het begrip stoel, dat zowel de zintuiglijke verschijning van een stoel als concreet object c.q. referent, als het gegeneraliseerde abstracte concept 'stoel' alleen kenbaar zijn op grond van talige coderingen en hun onderlinge verwijzingen binnen een context van andere talige constructies.
(·) Dit sluit echter niet de mogelijkheid uit van zintuiglijke waarnemingen en percepties zonder talig correlaat. We kunnen in een diepzeeduik een bodemlandschap zien vol van allerlei zaken die ons vreemd voorkomen, en die we ook na enig puzzelen niet anders kunnen benoemen dan 'zaken' of 'dingen'. We kunnen er allerlei ontdekkingen over doen en nadere kennis over vergaren zonder dat onze talige 'determinatie' ervan veel specifieker wordt.
Met andere woorden, zintuiglijke perceptie kan heel goed niet of maar heel zwak gecorreleerd zijn met talige codering, wat een noemenswaardige afhankelijkheid uitsluit.
(·) Anderzijds is van dieren bekend dat zij allerlei zaken waarnemen en herkennen, soms veel meer, beter en sneller dan mensen kunnen, terwijl zij geen taalsysteem kennen, althans in de verste verte niet zoals het onze.
Betrouwbare kengegevens kunnen dus geheel of goeddeels onafhankelijk bestaan van taal, communicatie of coderingssystemen.
(·) Algemener gezien doen we vanaf onze vroegste kindertijd talrijke waarnemingen en ontdekkingen van de zintuiglijke wereld die belevingswaarde, zin en betekenis voor ons hebben voordat we daar de taal voor leren of woorden voor vinden.
Ook dit sluit een overheersende causale rol van taal in de vorming van kennis uit.
(·) De enige mogelijkerwijs algemeen noodzakelijke vorm van codering vindt plaats die in neurofysiologische structuren, maar dat treedt buiten Derrida's betoog omdat zulke structuren daarin eveneens buiten taal onkenbaar worden geacht.
Een ander voorbeeld is de postmoderne anekdote van de twee stammen die tegenover elkaar leefden aan de oevers van dezelfde rivier, terwijl ze - naar verluid althans - een omgekeerd besef hadden van de seizoenen. De postmoderne suggestie is uiteraard dat zelfs een als 'hard' geldend empirisch gegeven als de loop van de seizoenen niet eenduidig kan worden onderscheiden, laat staan betrouwbaar kan worden vastgesteld. Merk op dat hierbij, in strijd met het betoog, aardig wat feiten - stammen, oevers, rivier, seizoenen, enz. - voor waar of althans herkenbare of denkbare realiteit worden aangenomen.
Maar stel nu dat zo'n situatie inderdaad realiteit is, was of kan zijn. We kunnen de situatie dan langs twee dimensies interpreteren.
(a) Klimatologisch: het kan zijn dat de seizoenen aan weerszijden van de rivier inderdaad niet beduidend veel verschilden. Het is in dat geval denkbaar dat de klimatologische omstandigheden wel volkomen verschillend, en zelfs tegengesteld door de twee stammen werden ervaren. Bijvoorbeeld: warmte als kou, regen als droogte, bewolkt als zonnig, licht als donker, enzovoorts, en zodoende de seizoenen als omgekeerd van hun fysische eigenschappen. Dit zou echter een omkering van zintuiglijke en neurologische functies en zelfs genetische disposities vereisen bij de ene stam ten opzichte van de andere. Gezien de absurditeit en de extreem raciale vooronderstellingen van deze consequenties moeten we dit verwerpen.
Maar dat zou betekenen dat de seizoenen wèl beduidend verschilden - hoe zeldzaam of denkbeeldig zo'n geval bij zo'n betrekkelijk geringe geologische afstand ook mag zijn. Daarmee zou de anekdote echter elke zeggingskracht verliezen.
(b) Taalkundig: het kan ook zijn dat de beide stammen eenvoudig verschillende termen zijn gaan gebruiken voor nagenoeg dezelfde weersomstandigheden. Het omgekeerde is ook denkbaar, en kan tegelijk het geval zijn: ze gebruikten wellicht gelijkluidende termen voor beduidend verschillende weersomstandigheden. Dit is een goed voorstelbare situatie, die zoals we weten weleens in de wereld voorkomt. Immers, de relatie tussen teken en betekenis is in principe volkomen willekeurig. Maar deze interpretatie draagt niets bij aan het postmoderne standpunt.
Kortom, of de anekdote nu een reële of louter theoretische mogelijkheid behelst, ze bewijst niet dat de beide stammen voortdurend hallucineerden over de seizoenen - en nog minder dat mensen in het algemeen altijd hallucineren als ze feiten voor waar nemen.
Wat blijft staan is dat woorden en abstracte begrippen niet de dingen zijn waarnaar ze verwijzen (zie Alfred Korzybski, non-identity), maar dat ze slechts 'richtingwijzers' zijn naar betekenis. Dat was echter al lang en breed erkend.
Bij nadere beschouwing blijkt de scepsis ten aanzien van feiten vooral uit te lopen op het selectief toelaten dan wel vermijden van verifieerbare ervaringskennis die voor de eigen theorie gunstig uitkomen dat wil zeggen ondersteunend zijn, zo te noemen ' trofee-feiten', respectievelijk ongunstig of ondermijnend zijn, zo te noemen 'taboe-feiten'. Deze systematische partijdige bias ondergraaft op fatale wijze de validiteit van het postmoderne gedachtengoed.

(2.4.3)

Feiten zijn eigenlijk theorie.


Een bekende stelling in het postmodernisme is: 'Alle feiten zijn theoriegeladen '. Dus niet: 'Sommige feiten zijn soms, in enige mate, in enig opzicht theoriegeladen'; wat evident het geval is, als we althans 'feiten' opvatten als zaken die we alleen binnen onze perceptie kunnen kennen, dat wil zeggen, die we als 'feiten' herkennen op basis van een reeds aanwezig systeem van ervaringskennis.
De strekking is hier heel anders: alle feiten zijn altijd volledig in elk opzicht theoriegeladen.

Kanttekeningen.

(a)

Er bestaat een realiteit buiten theorie.


De eerste implicatie hiervan is, dat het begrip 'feit' radicaal een omgekeerde betekenis wordt gegeven dan in de gebruikelijke opvatting. Gewoonlijk wordt een feit begrepen als een toedracht die bestaat ongeacht, en ter onderscheid van, iemands theorie of opvatting erover. Het wordt als zodanig aangenomen zolang geen andere informatie voorhanden is, en het verandert in de perceptie zodra waarnemingen of ideeën erover veranderen.
Hier wordt echter aangenomen dat feiten altijd een theorie vereisen, dus nooit buiten iemands perceptie bestaan. Met andere woorden, als er geen perceptie is, van enig levend organisme, dan zijn er geen feiten in het universum - sterker, dan is geen universum van betekenis.
Uit deze redenering volgt dus (wederom) solipisme, met alle bekende paradoxen die dit met zich meebrengt zoals hierboven besproken. Het is dan ook geen houdbare visie.
(b)

Er zijn gebieden zonder kaart.


Een andere implicatie houdt in, om het in termen van de map-territory analogie te zeggen: 'Elk gebied is - tenminste, enigszins - kaartgeladen '. Ook dit is niet houdbaar.
Natuurlijk kunnen zich in een gebied - letterlijk - één of meer kaarten bevinden, maar dit geldt zeker niet in zijn algemeenheid. En er zijn wel degelijk gebieden (feiten) te vinden - het overgrote deel van het universum, om maar wat te noemen - waarin zich géén kaart (theorie) bevindt, bijvoorbeeld, doordat er simpelweg geen levend wezen is.
(c)

Er zijn feiten buiten het organisme.


De derde implicatie is, als we tenminste aannemen dat theorieën alleen dankzij (menselijke) intelligente vermogens kunnen bestaan: 'Alle feiten bestaan alleen binnen het menselijk brein'; of anders: 'Alle feiten bestaan alleen binnen het zenuwstelsel'; oftewel 'Alle feiten zijn zenuwstelsel-geladen'; resp. 'Alle feiten zijn levend-weefsel geladen'; resp. 'Alle feiten zijn biologisch geladen '. Dit kan opnieuw alleen waar zijn als er geen feiten bestaan los van levende organismen - wat duidelijk onzin is.
Vanwege deze problemen zou een betere formulering zijn: 'Alle verwijzingen naar feiten, of alle feiten zoals-ze-gepercipieerd-zijn ', zijn een functie van een mentale ordening, of, in brede zin: een theorie.
Van de andere kant benaderd, is het niet erg aannemelijk dat een willekeurige theorie helemaal niets heeft ontleend aan enige glimp van werkelijkheid. We kunnen dus met goed recht omgekeerd stellen: 'Elke theorie is (tenminste deels) feit-geladen'; of, in de bekende analogie, 'Elke kaart is (tenminste deels) gebied-geladen'; en in meer technische termen: 'Elke subjectieve perceptie is (tenminste deels) object-bepaald'.

2.5.

 

Geen groei van kennis.



(2.5.1.)

Kennis is niet controleerbaar.


De postmoderne visie impliceert in de grond dat op geen enkele betrouwbare manier enige relatie tussen onze denkbeelden en de algemene externe realiteit kan worden vastgesteld. We hebben immers niet de mogelijkheid om vanuit een volledig objectief gezichtspunt, een 'God's eye view ' (Josiah Holland, 1865), een 'Archimedisch punt' (René Descartes, 1641) of 'view from nowhere' (Thomas Nagel, 1986) deze relatie te onderzoeken, te meten en te beoordelen.
"There is no completely 'neutral' place from which to begin one's argumentation in [..] broad, all-inclusive philosophical matters. " (Pihlström 1996, p. 16).
"Het is onmogelijk om uit ons eigen denkkader te stappen om vanaf een Archimedisch punt te bekijken of onze eigen beweringen de werkelijkheid goed beschrijven." (Menno Lievers, 'Is dit dan de waarheid?', NRC, 15 april 2006, p. 41).
Dit geldt dus ook voor een bepaalde vorm of mate van gelijkenis, overeenkomst, representatie of afspiegeling. Het is in gelijke mate van toepassing voor begrippen die in het positivisme bekend zijn, zoals correspondentie c.q. concordantie versus discrepantie; als voor begrippen binnen het structuralisme, zoals (a)symmetrie ( in)congruentie, (in)compatibiliteit, enz..
Het geldt evenzeer voor meer bescheiden bedoelde alternatieven, zoals het begrip 'waarheidsgelijkenis' in het kritisch rationalisme van Carl Popper, of het begrip '(in)commensurabiliteit' in het historicisme van Thomas Kuhn.
Het waarheidsgehalte van kennis, hoe we dit ook definiëren, is dan ook niet op haar betrouwbare en objectieve aard controleerbaar .

(2.5.2)

Kennis kan niet toenemen.


Zonder enige mogelijkheid van contact met de realiteit is er geen zinvol onderscheid te maken tussen waar of onwaar. Dan is de aanname dat een objectieve werkelijkheid echt bestaat (realisme) of juist níet (idealisme) voor ons oordeelsvermogen überhaupt niet relevant. Derhalve ontstond de gedachte: misschien is de orde van het universum op geen enkele enigszins logische manier te begrijpen of te beredeneren met ons brein, laat staan dat ze is uit te drukken in taal. Dan kunnen we ook geen kennis opbouwen of verwerven.
'Groei' van kennis wordt dan ook niet mogelijk geacht, anders dan toename in variaties van denkbeelden, die uiteindelijk geheel toevallig zijn, zonder enige orde of samenhang. Er is dan ook geen ontwikkeling of vooruitgang mogelijk, althans één waarin onderlinge samenhang, een opgaande lijn - of een neerwaartse, of andere lijn - valt te bespeuren of te bereiken.

(2.5.3)

Noch de inhoud, noch de methode doet het ertoe.


Hierop volgde de gedachte dat de methode om kennis te vergaren ook niet valt te verbeteren. Het is, met andere woorden, al een uitgemaakte zaak dat niemand ooit inzichten zal opdoen waarmee de benodigde, drastische aanpassing ten goede van ons kennisbestel kan worden doorgevoerd.
"We zijn als schepelingen die op volle zee hun schip moeten herstellen, zonder dat we het schip ooit in een dok kunnen leggen en het met de beste materialen opnieuw in elkaar kunnen zetten." (Otto Neurath, 1882-1945) .

Een bekende protagonist van deze zienswijze is bijvoorbeeld Paul Karl Feyerabend (1924-1994). De culturele dominantie van de wetenschap zou er volgens hem toe leiden dat afwijkende beschouwingen, die vernieuwend en waardevol kunnen zijn, worden verketterd of gecensureerd, waardoor voortgang van de wetenschap wordt belemmerd. Er moet daarom onbelemmerde keuzevrijheid van opvattingen zijn, een pluralistisch denkklimaat, en een anarchistische methodologie: 'Anything goes '.
(Paul Karl Feyerabend (1924-1994), 'Against Method: Outline of an Anarchistic Theory of Knowledge '. New Left Books, Londen 1975; Ned. vert. 'Tegen de methode', 2008, uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam) .

2.6.

 

Failliet van het waarheidsbegrip.



(2.6.1)

'Waarheid' - een nutteloos begrip.


Uiteindelijk kwamen sommige filosofen tot de conclusie dat het begrip 'waarheid' niet alleen naar een onhaalbaar doel verwijst, dus als zodanig een illusie is, maar ook als theoretisch concept geen enkel nut meer heeft in de wetenschapsfilosofie.
Richard Rorty wierp bijvoorbeeld op dat de term 'waarheid' een abstractie is die eigenlijk geheel overbodig is in het alledaags taalgebruik. Er zou geen praktisch verschil bestaan tussen een zin als 'sneeuw is wit' en 'Het is waar dat sneeuw wit is'.

Kanttekeningen.

Deze oplossing heeft veel weg van een dooddoener.
(a)

Irrelevante oplossing.


Welbeschouwd wordt hier een stroman drogreden toegepast, die niet het vraagstuk in kwestie raakt. Waar het in de wetenschapsfilosofie om gaat, is immers of 'echte' kennis mogelijk is. Anders gezegd, de vraag is of het mogelijk is om zinvolle uitspraken te doen over toedrachten in de werkelijkheid - en zo ja op welke manier, en onder welke precieze voorwaarden. Het gaat dus in het bijzonder om de haalbaarheid van zinvolle uitspraken over 'waarheid', oftewel waarheidsbeweringen, zoals 'X', c.q. 'X is waar', als verwijzend naar een toedracht of stand van zaken.
Dat probleem draait per implicatie om het begrip c.q. het concept 'waarheid', een semantisch kenmerk dus. Terwijl de vermeende overbodigheid waar Rorty op wijst betrekking heeft op de term 'waarheid', of andere syntactische varianten van die term, die, zoals eerder gezegd, als nominalisaties afgeleid zijn van het werkwoord 'waar zijn', zoals in de vorm 'Het is waar dat X'.
(b)

Het gaat om semantische 'waarheid'.


De kern die hier werkelijk als 'overbodig' zou moeten worden aangetoond, is dus het doen van elk soort 'waarheidsbewering ', in welke vorm dan ook, over welke veronderstelde werkelijkheid ook. Dat wil zeggen, dan moet worden aangetoond dat elke bewering die semantisch tot strekking heeft 'X is waar', of 'Het is waar dat X', en dergelijke, voor niemand ooit enig nut zou kunnen hebben. De letterlijke termen of taalvormen die daarbij in het taalgebruik voor die strekking worden gebruikt zijn van geen enkel belang, zolang de taalgebruikers elkaar maar redelijk verstaan.
Als we nu de bewering 'Waarheid bestaat niet' decoderen tot haar werkwoordsvorm krijgen we de parafrase 'Het is niet waar dat iets waar kan zijn'. En dat is duidelijk onzin.
(c)

'Waarheid' - heeft een functie in taal en communicatie.


Vervolgens is duidelijk dat het semantische begrip 'waarheid' in talloze syntactische vormen kan worden uitgedrukt, in vrijwel alle bestaande natuurlijke talen.
(c1)

Gebruik van synoniemen.


Allereerst zijn er allerlei synonieme taalvormen die te gebruiken zijn voor de termen 'waarheid', of 'waar zijn', bijvoorbeeld: 'X is het geval', 'X is een feit', 'X is realiteit', enz..
(c2)

Waarheidsbewering via type taalhandeling.


Daarnaast kunnen we dezelfde strekking, het doen van een 'waarheidsbewering', ook uitdrukken door middel van de syntactische structuur van taaluitingen, met name van het type declaratieve taalhandeling oftewel een mededeling (assertion); bijvoorbeeld ( actief): "Ans slaat Ben", of (passief): "Ben wordt door Ans geslagen". Met de declaratieve vorm wordt een contrast aangebracht met andere soorten of typen van taalhandelingen, zoals vraag, verzoek, bevel, aankondiging, belofte, uitroep en ga zo maar door.
Het specifieke type van de bedoelde taalhandeling kan bovendien worden aangegeven door middel van performatieve werkwoorden, die de taalhandeling expliciet maken. Bijvoorbeeld in geval van een declaratieve taalhandeling: 'Ik zeg dat X', 'Ik beweer dat X', 'Ik stel dat X', enz..
(c3)

Waarheidsbewering via vooronderstelling.


Zowel declaratieve als niet-declaratieve taalhandelingen herbergen verder meestal tegelijk op indirecte wijze, in impliciete vorm, nog meer 'waarheidsbeweringen'. Hierbij wordt gebruik gemaakt van het verschijnsel vooronderstelling (presuppositie): een declaratieve bewering of stelling op semantisch niveau (in de semantische dieptestructuur) die ten grondslag ligt aan de volledige bewering of stelling (in de semantische oppervlaktestructuur) die in de 'letterlijke' bewering (in de syntactische structuur) expliciet is gemaakt. Vooronderstellingen zijn er globaal in twee soorten:
(·) Taalkundige vooronderstelling: is een vooronderstelling die blijft gelden ongeacht of we de hoofdpredicatie - het gezegde van de hoofdzin - in bevestigende of ontkennende wijs zetten.
Bijvoorbeeld, 'Het huis is (niet) rood en groot' vooronderstelt taalkundig (onder meer): 'Er bestaat een huis'. Voorbeeld met een factief werkwoord: 'Hij beseft (niet) dat X' vooronderstelt taalkundig (onder meer): 'X is het geval'.
(·) Logische vooronderstelling: is een vooronderstelling op semantisch niveau (semantische dieptestructuur) die geldig moet zijn, om de gehele bewering waar of geldig te laten zijn.
Bijvoorbeeld, 'Het huis is rood en groot' vooronderstelt logisch (onder meer): 'Het huis is rood'.
(c4)

Waarheidsbewering via suggestie / associatie.


Verder kunnen taalhandelingen op meer suggestieve of associatieve wijze een vooronderstelling van een toestand in de werkelijkheid tot uiting brengen. Bijvoorbeeld, een uitroep zoals 'Au!' - een exclamatief die tegelijk klanknabootsend is, een onomatopee - doet in eerste instantie vermoeden dat de spreker/schrijver pijn ervaart (ook al kan dat gesimuleerd zijn en dergelijke, en is de interpretatie sterk afhankelijk van context - zie voor de perikelen rond contextuele interpretatie verder onder contextualisme).
(c5)

Waarheidsbewering buiten topic.


Aan de andere kant zijn er talloze manieren waarop kan worden aangegeven dat een taalhandeling juist níet declaratief is bedoeld. Het waarheidsgehalte van een bewering is daarbij geen onderwerp van aandacht (topic), of wordt in het midden gelaten. Bijvoorbeeld bij een citaat: 'Jij, hij, zij enz. zegt/ beweert/ .. dat X', wordt het waarheidsgehalte van de beweerde (bijzin) 'X' (in tegenstelling tot eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd) in het midden gehouden. Niettemin wordt in zo'n geval toch nog een waarheidsbewering gedaan in de hoofdzin, zoals hier: het feit dàt jij, hij, zij enz. iets zegt/beweert .., namelijk 'X'.
(c6)

Waarheidsbewering via buitentalige communicatie.


Ten slotte kunnen mensen op allerlei manieren buiten het (verbale) taalgebruik om waarheidsbeweringen doen, in de zin van aanspraken maken over het 'waar' zijn, of werkelijk het geval zijn, van toedrachten in de werkelijkheid. Bijvoorbeeld door middel van meer rudimentaire vormen van aanduiding en tekengeving: para-linguïstische uitingen zoals stemtoon, stemvolume; non-verbale tekengeving via gezichtsuitdrukking, houding, gebaren en bewegen; grafische vormgeving in schrift en tekst via handschrift, lettertype, tekenstijl, lay-out en dergelijke; en directe fysieke aanwijzing (deixis) via (letterlijk) vingerwijzing, gebruik van richtingwijzers of handleidingen, symbolische handelingen of rituelen, demonstratief, theatraal of geposeerd gedrag, nabootsing, parodie, persiflage, enz. enz.. Meer algemeen zal vrijwel elke vorm van communicatie verwijzen naar een toedracht of stand van zaken, met als strekking: 'Er is iets het geval'.
Kortom, we zien dat mensen vrijwel altijd bepaalde waarheidsbeweringen in hun taaluitingen verwerken; dat waarheidsbeweringen bijna onvermijdelijk zijn bij het doen of begrijpen van taaluitingen. Sterker, alles wijst erop dat waarheidsbeweringen een onmisbaar en onlosmakelijk onderdeel zijn, in impliciete of expliciete vorm, van volwaardige menselijke communicatie.
Het zinloos verklaren van het begrip 'waarheid', al dan niet in het filosofische discours, is dus niet relevant voor het aloude epistemologische probleem: de vraag of waarheidsbeweringen überhaupt zinvol kunnen zijn.
De bovenstaande varianten van postmodern 'absoluut relativisme' impliceren steeds de ontkenning van waarheid, objectiviteit en realiteitstoetsing, en daardoor de mogelijkheid van betrouwbare en valkide kennis. Ze laten stuk voor stuk zien hoe deze ontkenningen botsen op feiten van de realiteit, leiden tot oneindige circulariteit, of vastlopen in contradicties.
Vrijwel elk betoog van een postmodernistisch gelovige vertoont deze gebreken.
"Als je beseft dat objectiviteit niet bestaat, hoe ga je dan om met subjectiviteit? Die banaan is er - daar twijfelt niemand aan. Je kunt hem objectief beschrijven ..".
(Bas Heijne, 'Het gaat helemaal niet om feiten. Het gaat om beleving', NRC, 20 december 2019) .
"Natuurlijk bestaat objectiviteit niet .. Je moet overal vraagtekens bij zetten .. Maar ontkenning van de Holocaust accepteer ik niet " ('Eus in medialand', 26-3-2019).
"Hoe wij kinderen gedisciplineerd hebben mag voor mij wel wat losser. .. De mens heeft geen vrije wil .. we hebben al een heleboel manieren om onze discipline uit te besteden. Dus we kunnen nog wel meer discipline loslaten " (Marli Huijer, filosofe, 28-4-2020).
"De filosofische geest is een levensinstelling, een houding. Die kenmerkt zich enerzijds door de wil om te weten, de eerbied voor waarheid. .. Zij die in politieke en maatschappelijke kwesties dé waarheid menen te bezitten, zijn haar spoor meestal bijster " (Alicja Gescinska, filosoof, 'Herwaardering van de waarheid begint met twijfel '. NTC, 5 juni 2020).
"Waarheid bestaat niet .. Zelf geloof ik dat elk mens alle kennis bezit mits in contact met eigen ziel. In balans zijn zorgt vanzelf voor realiteitszin." (betoog op Facebook, 20-12-2014) .
Maar zoals eerder opgemerkt heeft de postmoderne denker er geen probleem mee zichzelf bijna onbeperkt spreekrecht toe te kennen over nagenoeg alles.
"Wie postmodernistisch gaat redeneren raakt hopeloos in zelfgespannen netten verstrikt. Uiteindelijk kun je helemaal niks meer zeggen.
Maar dat is niet waar de postmodernisten op uitkomen. Ze hebben over van alles een uitgesproken mening, en dan maakt hun relativisme opeens een wonderbaarlijke verdwijntruc door. Bij henzelf werkt bewijsvoering plotseling wel. Postmodernisten trekken nooit de objectiviteit van hun eigen onthullende analyses in twijfel, en zijn zelden bereid om de ideologische lading van de eigen standpunten te onderzoeken. Als de postmodernist over onze samenleving of over wetenschap spreekt, dan hoeft er niet gerelativeerd te worden.
"
(Maarten Boudry en Steije Hofhuis, 'Linkse feitenvrije wetenschap ging aan Trump vooraf', NRC, 27 oktober 2017) .
"In het postmoderne identiteitsdebat is identiteit subjectief en fluïde, behalve voor de identiteitsdenker zelf, want die heeft dé waarheid in pacht en weet precies wat diversiteit is, en hoe deze vorm moet krijgen. Feiten zijn sociaal geconstrueerd, 'gesitueerd', relatief, en subjectief, maar zijn tegelijkertijd onbetwistbaar als ze de eigen mening onderschrijven. "
(Han van der Maas, 'Diversiteitsbeleid moet gaan om gelijke kansen, niet om gelijke uitkomsten'. Folia, Opinie, Dossier: Diversiteit UvA diversiteit, 29 september 2020).

3.

 

Postmoderne alternatieven voor 'waarheid'.



3.1.

'Waarheid' - als product van psychische processen.



Veel filosofen zijn overtuigd geraakt van de onhaalbaarheid van zinvolle uitspraken over 'waarheid', oftewel waarheidsbeweringen in 'letterlijke' zin: die met enige suggestie of pretentie van objectiviteit.
Niettemin valt niet te ontkennen dat waarheidsbeweringen - zie boven - vrijwel onmisbaar zijn in normale vormen van taalgebruik en communicatie . Daarom zijn allerlei theorieën bedacht waarin wordt aangenomen dat waarheidsbeweringen weliswaar als je ze letterlijk neemt zinloos zijn, maar dat ze al met al wel een nuttige functie hebben voor welbevinden en gedrag van de 'gewone' leek of burger, reden waarom deze theorieën onder de noemer van psychologisme worden geschaard, d.i. subjectivisme in engere, functionalistische zin.
"Truth is a purely cogitative relation between intelligence and its object. " (Dewey, J., 1998b, p. 102).

(3.1.1)

Coherentie - als criterium voor waarheid.


Een voorbeeld hiervan is de coherentietheorie. We vinden een overtuiging aannemelijk wanneer die verenigbaar is, oftewel ' coherent', met al onze andere overtuigingen (naar Otto Neurath, 1882-1945, logisch positivist).

Kanttekeningen.

Het is niet altijd duidelijk wat 'coherent' in dit verband moet betekenen.
(a)

Syntactische samenhang.


In strikte zin is coherentie louter een syntactisch begrip, dat staat voor 'samenhang', 'aansluiting', compatibiliteit of commensurabiliteit. Een coherent verhaal betekent dan dat de verschillende grammaticale schakels, zoals zinnen, bijzinnen en bepalingen, zodanig op elkaar aansluiten dat de beschrijving of redenering samenhangend is. Vanuit de taalkunde gezien is dit echter een tamelijk fuzzy criterium, want verre van sluitend te definiëren.
(b)

Semantische samenhang.


Coherentie is bovendien niet doorslaggevend voor de logische geldigheid van een betoog of relaas.
Zoals het bekende gezegde wil: 'het geheel is meer dan de delen' - en die meerwaarde ligt in de samenhang. De samenhang (of gebrek daaraan) bepaalt zowel het geheel als de delen. Het is dus belangrijk en noodzakelijk om het geheel te beoordelen, en de delen in hun diecter context, maar niet voldoende.
Wanneer we een verzameling '{ A en/of ¬A }' nemen zien we meteen dat ze (syntactisch) coherent is, en daarnaast, als grondvorm van tautologie, (semantisch) valide. In een verzameling '{ A, A impliceert B }' zijn de twee basiselementen onderling (syntactisch ) coherent, maar in een verzameling '{ A, X impliceert B }' zijn ze dat niet. (Merk op dat de elementen in beide verzamelingen elk kunnen fungeren als context voor de andere). Deze twee verzamelingen zijn beide via parafrase-reductie te herleiden tot hun vooronderstellingen, respectievelijk '{ A, B }' en '{ A, ¬X en/of B }'. Geen van deze zijn echter logisch valide.
Kortom, weliswaar geldt: 'incoherentie impliceert contingentie, dus ongeldigheid', maar niet vice versa. Het is zelfs prima mogelijk om uit louter onware of onzinnige beweringen een volkomen coherent relaas te vormen. Wanneer we coherentie als criterium hanteren zou een samenhangend fantasieverhaal hogere betrouwbaarheid toekomen dan een afzonderlijke rechtstreekse emprirische waarneming van een onmiskenbaar fysisch feit, zoals Bertrand Russell in zijn zogeheten 'bisschop Stubbs-bezwaar' (1907) betoogde.

(3.1.2)

Compatibiliteit - als criterium voor waarheid.


Een specifieke vorm van consistentie is compatibiliteit of commensurabiliteit: de onderlinge 'aansluiting', verenigbaarheid en vergelijkbaarheid van meerdere beweringen, redeneringen of theorieën. Voor dit criterium gelden mutatis mutandis dezelfde beperkingen als voor consistentie.

(3.1.3)

Consistentie - als criterium voor waarheid.


Een geschikter criterium dan coherentie lijkt het logische begrip consistent: afwezigheid van strijdige elementen.

Kanttekeningen.

Een toets op consistentie kan op twee manieren worden gebruikt om de aannemelijkheid van een bewering te bepalen: in bewijsvoering en in weerlegging.
(a)

Consistentietoets - voor bewijsvoering van aannemelijkheid.


Consistentie is als logisch criterium van toepassing op een samenstel van beweringen, oftewel een redenering. Dit ligt op het eerste logische structuurniveau. Dat niveau kent drie onderscheidingen: logische geldigheid (validiteit, altijd waar), versus ongeldigheid verdeeld in contingentie (onbeslistheid, waar en/of onwaar) en contradictie c.q. inconsistentie (strijdigheid, in geen geval waar). Alleen logische geldigheid is in de logica het criterium voor aannemelijkheid van redeneervormen.
(a1)

Geen garantie voor aannemelijkheid.


Logische geldigheid impliceert consistentie maar niet omgekeerd. Wanneer consistentie, oftewel verenigbaarheid, bijvoorbeeld circumstantial evidence, wordt gebruikt als criterium voor aannemelijkheid komt de vereiste overbrugging naar de conclusie tekort, dus ontbreekt voldoende grond, en dat impliceert per definitie een drogreden. Het is hierdoor prima mogelijk om een consistente verzameling beweringen te hebben die tegelijk volkomen ongeldig is. Anders gezegd, het consistent zijn van een verzameling uitspraken kan in logische zin zowel valide als contingent-ongeldig betekenen, en biedt op zichzelf nog geen enkele garantie voor de geldigheid respectievelijk waarheid c.q. aannemelijkheid van die uitspraken.
(a2)

Combinatorische explosie.


Bovendien volgt uit deze aanname een absurditeit: een doos van Pandora wordt geopend doordat bij een gegeven aantal van n basisfeiten, het aantal unieke consistente logische relaties dat mogelijk is, altijd al hyperexponentieel is in n - minus precies één, namelijk de enige inconsistente toestandcombinatie. Daarbij is het aantal unieke consistente redeneervormen dat mogelijk is al ultra-exponentieel in n (namelijk de machtsverzameling van de vorige).
Bijvoorbeeld, in het simpelste logische systeem, de propositielogica met binaire waardeschaal, zijn bij toenemende domeinomvang n = 1, 2, 3 ..,
de volgende verzamelingen per direct geïmpliceerd:
· het aantal unieke objecttoestanden wordt het dubbele van n:
2, 4, 6, 8, 10, 12, 14, 16, 18, 20,

..

;
· het aantal unieke domeintoestanden wordt exponentieel:
2, 4, 8, 16, 32, 64, 128, 256, 512, 1024, ..;
· het aantal unieke logische relaties wordt hyperexponentieel:
4, 16, 256, 65536, 4294967296, 1.8 ·(10^19), 3.4 ·(10^38), 1.2 ·(10 ^77), 1.3 ·(10^154), 1.8 ·(10^308), ..;
· en het aantal unieke redeneervormen wordt ultra-exponentieel:
16, 65536, 1.16 ·(10^77), 2.0 ·(10^19728), 3.1 ·(10^1292913986 ), 1.9 ·(10^5.5 ·(10^18)), 5.4 ·(10^1.0 ·(10^58) ), 3.8 ·(10^3.5 ·(10^76)), 1.5 ·(10^4.0 ·(10^153)), 2.4 ·(10^5.4 ·(10^307)), ...
Dit is het beruchte logische mechanisme van combinatorische explosie waardoor veel logische verbanden en redeneervormen over complexe domeinen (zoals menselijk gedrag en interactie) zonder kennis van logica niet of heel lastig te beoordelen zijn.
Kortom, als we uitgaan van een verzameling van een willekeurig aantal n basisfeiten dan is het aantal mogelijke valide redeneervormen altijd hoogstens één, maar het aantal consistente redeneervormen zelfs hyperexponentieel in n. Het is dus in het algemeen veel gemakkelijker - en waarschijnlijker - om een consistente verzameling beweringen te hebben die als geheel volkomen ongeldig is, dan dat ze geldig is.
(a3)

Ongebreidelde fragmentatie en pluraliteit.


De hoeveelheid stellingen (c.q. modellen) en redeneervormen (analyses) over een bepaalde vraagstelling die volgens het consistentiecriterium acceptabel zijn, zal dus in de praktijk al gauw astronomische proporties aannemen. De oeverloze differentiatie , fragmentatie en divergentie zal leiden tot een wildgroei van varianten en alternatieven van hypothesen en theorieën. In het postmodernisme worden deze effecten echter niet als probleem gezien, het sluit uitstekend aan op het idee dat wetenschap en waarheidsvinding louter draaien om 'verhalen': het narrativisme (zie verderop).
(a3)

Een discours als schuimtaart.


Er wordt bovendien niet gerept van enige noodzaak of mogelijkheid om een enigszins ordelijke restrictie vooraf of reductie achteraf toe te passen. Het gevolg is een 'discours' dat opzwelt tot een onafzienbare schuimtaart, waarin men 'door de bomen het bos niet meer ziet', en de oorspronkelijke vraagstelling nagenoeg onbeslisbaar wordt. Dit is precies het beeld dat verrijst in de sociale wetenschappen onder het postmoderne paradigma.
Het is ironisch genoeg natuurlijk volkomen in strijd - inconsistent (!) - met het aloude criterium voor wetenschappelijkheid, de wet van de spaarzaamheid, (lex parsimoniae), oftewel 'het scheermes van Ockham' ('Ockham's razor'), vernoemd naar William of Ockham (ca. 1287-1347), Engelse franciscaan, scholasticus-filosoof en theoloog, die dit principe verwoordde als 'Plurality must never be posited without necessity', (Numquam ponenda est pluralitas sine necessitate , Ockham, ca. 1323, in 'Quaestiones et decisiones in quattuor libros Sententiarum Petri Lombardi', ed. Johannes Trechsel, Lyon 9 nov. 1495, i, dist. 27, qu. 2, K). ).
Ook dit effect wordt in het postmodernisme niet als probleem gezien, integendeel, het wordt zelfs toegejuichd vanuit het idee dat wetenschap en waarheidsvinding gebaat zijn bij een maximum aan diversiteit en pluralisme: het anti-dogmatisme (zie verderop). Deze opvatting gaat hierin zelfs verder omdat naast coherentie, parsimonie, betrouwbaarheid en validiteit ook consitentie als criterium wordt losgelaten.
(a4)

Geen echte interesse in consistentie.


Wie de vakgebieden van de menswetenschappen enigszins kent kan beamen dat het schermen met consistentie als criterium weinig geloofwaardig overkomt. Toetsing op logische criteria blijkt nauwelijks te gebeuren, en zeker niet op gedegen valide en systematische manier. Er ontbreekt dan ook elk spoor van een adequate methodologie daarvoor. Het wemelt dan ook van de 'wetenschappelijke' theorieën en hypothesen die interne en onderlinge tegenstrijdigheden bevatten, die niettemin vrolijk tesamen worden gekoesterd, verspreid en verkocht. Men blijkt zich in de praktijk dus helemaal niet druk te maken over de afwezigheid van contradicties volgens de eis van consistentie.
(b)

Consistentietoets - voor weerlegging van aannemelijkheid.


Toetsen op consistentie kan zeker wel zinvol gebeuren, maar dan in negatieve zin: het aantonen van inconsistentie in het kader van weerlegging, via 'afleiding tot het ongerijmde' (reductio ad absurdum). Wanneer uit de aanname van een verzameling beweringen minstens één logische strijdigheid afleidbaar is, blijkt de verzameling als geheel inconsistent, en is daarmee weerlegd.
De scope van de analyse wordt hier dus begrensd door het bereik c.q. de range van de afleidbare consequenties van de te beoordelen stelling of theorie. Vervolgens is de eerste contradictie die we tegenkomen al voldoende tot een beslissend oordeel te komen. Het probleem van combinatorische explosie valt bij deze methode dus weg.
Dit is vanouds een heel gebruikelijke tactiek in de dialectiek, onder andere bekend van de 'Socratische dialoog' bij Plato. (Dit principe is in feite in dit artikel toegepast om de talrijke paradoxen in postmoderne theorieën aan het licht te brengen).
Het domein van de inconsistentietoets kan worden uitgebreid met het gehele domein van de algemeen toegankelijke werkelijkheid, dat wil zeggen: het geheel van zintuiglijk verifieerbare feiten (de empirie), samen met het geheel van aanvaarde (liever: afdoende bewezen) wetenschappelijke, empirisch-analytische kennis over die feiten. We toetsen dan of een stelling of theorie niet 'botst' met reeds bekende - en erkende - feiten of gegevens. Dit is de falsificatie toets zoals voorgesteld door Karl Popper in zijn fallibilistische kennistheorie. Hierdoor kan gericht worden gezocht naar zwakke plekken in een stelling of theorie, en het is daardoor een zeer efficiënte en effectieve manier om kennis te toetsen en te verbeteren.
N.b. Zie verder Principes van Logische bewijsvoering, 2.2. Negatief bewijs: uitsluiten van mogelijkheden die tegenstrijdigheid opleveren.
(c)

Consistentietoets - voor 'weerlegging van het tegendeel'.


Bovendien is de consistentietoets een zeer robuust middel voor 'negatieve bewijsvoering', door middel van de techniek 'weerlegging van het tegendeel'. Hierbij wordt simpelweg de omgekeerde redenering - de contrapositie - van de voorgaande gevolgd, met als principe: wanneer uit de ontkenning van een verzameling beweringen een logische strijdigheid (contradictie ) afleidbaar is, blijkt de ontkenning van de verzameling inconsistent, maar daaruit blijkt de verzameling als geheel valide , en is daarmee bewezen.
N.b. Zie verder Principes van Logische bewijsvoering, (4.2f) Resolutie
(d)

Consistentietoets - voor weerlegging van een gedachtegoed.


Het aantonen van inconsistentie om een bepaald standpunt te weerleggen, wordt ook wel gebruikt om het gehele betoog of zelfs gedachtewereld van een persoon of partij te toetsen en indien mogelijk als ongeldig af te doen. Een methode die veel wordt toegepast in discussies en disputen van allerlei aard, van politieke debatten tot gerechtelijke verhoren, van fitties op sociale media tot zelfs relationele ruzies.
Deze methode is echter minder probleemloos dan ze kan lijken.
(d1)

Kans op generalisatie.


Allereerst wordt het object van beoordeling c.q. weerlegging, die bestaat uit een bepaalde uitspraak of redenering, uitgebreid tot het bredere scala van iemands denkbeelden. Die generalisatie vereist dat het een zelfstandige conclusie betreft die in conjunctie staat met andere opvattingen op de hoofdlijn (baseline) van diens gedachtenwereld, dus niet een voorwaardelijke stelling ingebed in een context van allerlei impliciete en expliciete voorwaarden die afhankelijk zijn van een specifiek onderwerp, domein of tijdvak. In de praktijk komt zo'n gebrek aan nuances echter hoogstens voor bij zeer simplistische, rigide, absolutistische en radicale zienswijzen.
Als we voorbijgaan aan mogelijke afhankelijkheden van de achterliggende context, komt zo'n uitbreiding neer op 'iemand zomaar een standpunt toeschrijven' (c.q. 'in de schoenen schuiven'), oftewel de stroman drogreden.
(d2)

Impliciet ad hominem.


De toets op consistentie wordt bovendien vaak toegepast om een oordeel te vellen over de oprechtheid, de integriteit en het karakter van een persoon. De vondst van een inconsistentie wordt bijvoorbeeld vaak voorgesteld als 'bewijs' voor iemands ongeloofwaardigheid wegens onbetrouwbaarheid, 'draaierij', opportunisme, hypocrisie, en dergelijke. Niet zelden ontaardt inconsistentie -kritiek in karakteranalyse, een 'tijdloos totaaloordeel' over de persoon, of een 'aanval op de persoon': de bekende drogreden argumentum ad hominem.
(d3)

Niet direct relevant.


Als we kunnen aantonen dat een bepaalde bewering strijdig is met een verzameling andere c.q. eerdere beweringen, dat zegt zo'n interne inconsistentie niet direct iets over de geldigheid van die specifieke bewering. Het probleem kan in dat geval ook schuilen in de volledige overige context, c.q. een afzonderlijk element binnen die context, of in beide. Daardoor kan de uitkomst hoogstens dienen als aanwijzing voor nader onderzoek naar de eigenschap waar het om gaat: de validiteit c.q. het waarheidsgehalte van de bewuste uitspraak, met inbegrip van haar vooronderstellingen.

(3.1.4)

Constantie - als criterium voor waarheid.


Een verwant standpunt, een vorm van psychologisme in nauwere zin, houdt in dat waarheidsbeweringen voor mensen - meestal wordt bedoeld de 'gewone' mensen of 'naïeve' leken, niet de filosofen - gewoonlijk de functie vervullen om hun alledaagse gevoel van zekerheid en houvast te handhaven. In een continu veranderlijke werkelijkheid bieden overtuigingen en stellingen immers enige bestendigheid, constantie , temidden van alle flux, chaos en ruis.
Het concept waarheid fungeert hierbij anders gezegd primair op individueel psychologisch niveau, als middel voor intrapsychische zelforganisatie.
"Our quest for truth in the end manifests not a pure inquiry into epistemological relations but an underlying psychological need for certainty. " (Dewey, J., 1960).

Kanttekeningen.


Natuurlijk valt aan te nemen dat iemand die het begrip waarheid op deze manier toekent en gebruikt, meestal een oprechte overtuiging van de betreffende denkbeelden zal koesteren. Het blijft aan de andere kant lastig te verifiëren òf iemand een bepaalde opvatting inderdaad intrapsychisch als 'zekerheid' gebruikt, en of dat met volle overtuiging is. Te stellen dat dit altijd voor elke opvatting van iedereen geldt, kan al helemaal niet vastgesteld worden, en komt in wezen neer op een extreme vorm van generalisatie, op basis van gedachtenlezen of zelfs telepathische psychodiagnostiek over alle mensen in verleden, heden en toekomst - wat tamelijk absurd is. Als uitgangspunt is het dus onhoudbaar. Daarnaast is het waarheidsgehalte van kennis uiteraard niet afhankelijk van de (verhoopte) psychische functie die ze voor iemand zou kunnen hebben, als mentaal houvast, structuurgevende inhoud of leidraad voor gedrag (zie ook $3.1.6).

(3.1.5)

Emotie - als criterium voor waarheid.


Als de menselijke behoefte aan zekerheid in het spel is, zijn emoties niet ver weg. Het idee won dan ook terrein dat het niet zozeer cerebrale factoren zijn zoals cognitie, ratio of logica, zogezegd 'hoofd' en 'verstand', die bepalend zijn voor de opvattingen van mensen, maar de meer 'gevoelsmatige', irrationele processen zoals emotie, sentiment of passie, of wat men ook noemt 'gevoel ', 'het hart', 'intuïties', 'de onderbuik' en dergelijke.
Bijv.:"De mens is geen zuiver rationeel wezen en neemt ook geen zuiver rationele beslissingen. ".
(Anoniem op Twitter aka X, 3-1-2022)(.

De invloed van de psychologie op het postmodernisme.


Op dit punt hebben postmodernisten zich graag laten inspireren door de sociale wetenschappen, en dan met name de psychologie en aanverwante vakgebieden. Het beeld van 'de irrationele mens' wordt al ruim een eeuw alsmaar versterkt door talrijke aanwijzingen uit experimenteel gedragspsychologisch en neuropsychologisch onderzoek. Al vanaf het begin van de academische psychologie worden onderzoek en theorievorming in dit vakgebied gekenmerkt tot een overheersende interesse, om niet te zeggen obsessie voor menselijke tekortkomingen, beperkingen en zwaktes in plaats van kwaliteiten, mogelijkheden en sterkten. Vrijwel al dit onderzoek is op voorhand nogal eenzijdig gericht op het opsporen van 'bewijzen' voor de onbetrouwbaarheid en de onverbeterlijkheid van het menselijk oordeelsvermogen. Met name wordt voortdurend gehamerd op de 'kwetsbaarheid', de ontvankelijkheid en de beïnvloedbaarheid van mensen voor irrationele prikkels en impulsen zoals emoties en sociale incentives. En hoe gemakkelijk wij (daardoor) te bespelen en te bedriegen zijn, manipuleerbaar, omkoopbaar en verslaafd te maken.
Hierover is in de afgelopen eeuw gigantisch veel kennis vergaard.
"De meeste mensen worden niet in eerste instantie bewogen door rationele argumenten, maar door een vonk die het hart raakt. " (Manfred Horstmanhoff, Trouw, 11 maart 1997) .
"Kapitale beslissingen neemt men nooit met het volle verstand." (Eelco Runia, de Volkskrant, 24 dec. 2011).

Kanttekeningen.


De preoccupatie van de academische psychologie met kwetsbaarheden, beperkingen en tekortkomingen heeft een aantal bedenkelijke kanten:
(·) Ze is uitermate selectief, nodigt daarmee uit tot bias, en is daardoor methodologisch inadequaat en feitelijk onacceptabel.
(·) Ze vormt indirect een voortdurend, dringend pleidooi voor psychische hulp en bijstand, bij uitstek door psychologen , en riekt dus naar belangenverstrengeling.
(·) De psychologische sector levert of verkoopt als commerciële onderneming de middelen tot manipulatie en misleiding aan de industrie van reclame en PR, draagt langs die weg bij aan psychische schade zoals allerlei verslavingen, compulsies en burnout, en is dus hoogst onethisch.
(·) De psychologische 'hulpindustrie' prijst zichzelf vervolgens aan als gekwalificieerd leverancier van betrouwbare diensten om de ontstane schadelijke gevolgen te verhelpen, en wekt dus ook op dat punt de indruk van belangenverstrengeling.
Deze situatie zullen we verder bespreken in een ander artikel.
N.b. Zie ook het overzicht: Postmodernisme en de sociale wetenschappen .

(3.1.6)

Nut - als criterium voor waarheid.


In het pragmatisme wordt gewezen op een, in vergelijking met psychologisme, veel bredere functie van kennis, namelijk haar bruikbaarheid in het licht van onze subjectieve doelen en behoeften. De gebruikswaarde wordt hier gezien als het hoofddoel van kennis en informatie, veel meer dan waarheid of objectiviteit.
In de psychologie werd deze opvatting al vroeg gehuldigd door William James.
"Any idea upon which we can ride [..] any idea that will carry us prosperously from any one part of our experience to any other part, linking things satisfactorily, working securely, saving labor; is true for just so much, true in so far forth, true instrumentally." (William James, 1907, p. 52-61) .
"Our account of truth is an account on truths in the plural, in the processes of leading; realized in rebus, and having only this quality in common, that they pay. [..] Truth for us is simply a collective name for verification-processes, just as health, wealth, strength, etc., are names for other processes connected with life, and also pursued because it pays to pursue them. " (William James, 1907, p. 84).

Meer 'radicale' varianten van dit pragmatisme bepleiten zelfs de zienswijze dat begrippen als waarheid en objectiviteit - volledig en uitsluitend - zijn te definiëren in termen van werkzaamheid, doelmatigheid, en effectiviteit.
Een exponent van deze denkwijze was verder Hans Vaihinger (1852-1933). Hij was een pleitbezorger van het zogeheten fictionalisme . Hij betoogde dat waarheid en kennis louter instrumentele waarde hebben, en dat elke opvatting of bewering slechts nut heeft zolang iemand erin gelooft - of althans, doet alsof hij of zij erin gelooft. (Hans Vaihinger (1852-1933), 'Die Philosophie des Als ob', 1911. Ned. vert. 'De filosofie van het alsof', John van der Stokker. IJzer; 438 pagina's) .
"Objective truth means interpretations of things that make these things effectively function in liberation of human purpose and efficiency of human effort." (Dewey, J., 1998b, p. 128) .
Deze overtuiging is enthousiast omarmd door de grondleggers van 'neurolinguïstisch programmeren' (NLP), die betogen dat incidentele waarnemingen van face value effecten voldoende zijn om de effectiviteit van psychologische technieken vast te stellen.
"All we do in order to understand whether our description is an adequate model for what we are doing is to find out whether it works or not." (Bandler & Grinder, 1979, p. 10) .
Het werd de gouden leiddraad in het neoliberale tijdperk: "Truth is what pays. ".

Kanttekeningen.

Bij deze opvatting doemen er echter aanzienlijke problemen op.
(1)

Ondoelmatig proces.


Zonder toetsing op de criteria waarheid en objectiviteit kan het 'nut' van denkbeelden uiteraard uitsluitend - en hoogstens - worden beoordeeld op basis van het resultaat dat ze opleveren, en dat bij elke afzonderlijke toepassing opnieuw. In dat geval kunnen denkbeelden dus alleen achteraf, om zo te zeggen, 'after the fact' worden getoetst op hun effectiviteit. Het voorspellen van effectiviteit blijft dan geheel buiten bereik. Dat is uiteraard buitengewoon ondoelmatig, en belemmert daarmee elke beoogde effectiviteit.
(2)

Paradox in het proces.


Bovendien ontstaat in het proces van oordeelsvorming een paradox. Om te bepalen of iets 'werkt' moeten we het hoe dan ook beoordelen op haar effectiviteit. Dit impliceert het verklaren van een gebeurtenis, zeg B, als effect van een andere, voorgaande gebeurtenis, zeg A, als oorzaak. Alleen al om louter deze gebeurtenissen als feiten te kunnen vaststellen is waarheidsvinding vereist, en die zal hoe dan ook enig objectief gehalte moeten hebben. Maar dit wordt in de radicale versies van het pragmatisme uitgesloten. Het is dus zeer de vraag of denkbeelden in dat kader überhaupt wel op hun effectiviteit, en dus hun nut, kunnen worden beoordeeld.
(3)

Bias door psychologische mechanismen.


Een ander probleem is dat de pragmatische visie geen check inbouwt op allerlei psychologische mechanismen die tot vertekening (bias) kunnen leiden: met name de algemene menselijke voorkeur voor constantie en consistentie van de eigen gedachtewereld (conservatieve tendens, conservation bias: Nisbett & Ross, 1980, p. 176-177).
Hierdoor hebben we de neiging om vooral naar positieve bevestigingen van de eigen opvattingen te kijken (confirmation bias , positivity bias: Evans, J.S.B.T. 1989, p. 41). Deze tendentie gaat vaak samen met weerstand om negatieve uitkomsten (uitzonderingen, contra-indicaties) te accepteren. Ook is er vaak de neiging om de positieve bevestigingen wat 'op te blazen' (overvaluing evidence).
Dit soort mechanismen zorgen voor allerlei invloeden van verstorende en vertekenende aard op de informatie die we gebruiken. Het is dan ook de vraag of een denkbeeld wel 'effectief' kan zijn, als het niet gecontroleerd en gecorrigeerd wordt op deze invloeden.
N.b. Zie ook het overzicht: Beperkingen van menselijke kennis en oordeelsvorming; Veel voorkomende waarnemings- en beoordelingsfouten; 2. Psychologische beperkingen en tendenties ; h. Zelf-bevestigend oordelen.
(4)

Extra problemen bij causale analyse.


Om te bepalen of iets 'werkt' is oordeelsvorming vereist over een causale relatie tussen een begin- en eindtoestand. Deze beoordeling, of inschatting, vraagt om zowel verklarend vermogen (in retrospectief) als voorspellend vermogen (in prospectief). We belanden daarmee dus van het probleem van algemene validiteit in dat van causale validiteit als criterium. Dat laatste is in veel gevallen, met name als het om menselijk gedrag en interactie gaat, van aanmerkelijk complexe aard, en vereist daarom juist een oordeelsvorming van voldoende objectief gehalte en behoorlijk sophisticated niveau. De radicaal-pragmatische opvatting suggereert dat deze bewerkelijke weg op een simpele manier kan worden omzeild, maar dat is bondig gezegd een goedkope - en nogal doorzichtige - vorm van boerenbedrog.
(5)

Waarheidsgehalte is niet afhankelijk van nut of toepassing.


Aan de andere kant is de waarheid van kennis ook niet afhankelijk van het verhoopte nut, de praktische toepasbaarheid of de verkregen opbrengst. Er vindt bijvoorbeeld in allerlei wetenschapsvakken fundamenteel wetenschappelijk onderzoek plaats dat inzichten voortbrengt die vooralsnog geen concreet profijt opleveren maar die niettemin behoorlijk robuust bewezen zijn. Als er in een later stadium nuttige toepassingen worden gevonden, hoeft dat ook geen invloed te hebben op de betrouwbaarheid en validiteit van de kennis - maar wel omgekeerd.

Kortom, het pragmatisme is een nuttige invalshoek om de focus bij onderzoek en theorievorming gericht te houden op de beoogde effectiviteit, maar vereist - juist in de praktijk van haar toepassingen - nog steeds even veel waarheidsbeslisbaarheid, en lost de wezenlijke problemen met dit cruciale criterium niet op.

(3.1.7)

Verhalen - als voertuig voor waarheid.


Met de val van de Berlijnse muur in november 1989, en de daaropvolgende ineenstorting van de Sovjet-Unie werd de Koude Oorlog beëindigd verklaard - wat gelet op het ongenoegen van veel Russen nogal voorbarig was. Het 'einde van de geschiedenis' werd afgekondigd door Francis Fukuyama, wat inhield dat alle verdere ontwikkeling van ideologie of maatschappijstructuur irrelevant werd gevonden.
"What we may be witnessing is not just the end of the Cold War, or the passing of a particular period of post-war history, but the end of history as such: that is, the end point of mankind's ideological evolution and the universalization of Western liberal democracy as the final form of human government." (Francis Fukuyama, 'The End of History?'. The National Interest, Summer 1989).
Deze visie werd algemeen overgenomen, inclusief de conclusie dat het definitief afgelopen was met alle 'grote ideologieën', verhalen van idealistische aard, grootschalige strekking, pretentieuze tendenties en hoge abstractiegraad die typisch uitblonken in dogmatische waarheidsclaims en tegelijk vele gebreken leden op het vlak van empirische bewijsgrond of zelfs maar marginale toetsbaarheid. Het betekende de definitieve doorbraak van het postmodernismne vanuit de links-intellectuele kringen naar het algemene maatschappelijke debat.
"We hebben inmiddels de ervaring dat de grote idealen en zekerheden van vroeger steeds via ideologie, zendingsdrang, onverdraagzaamheid en fanatisme geleid hebben tot destructie en onmenselijkheid. Zie de uitwassen van inquisitie, kruistochten, pogroms, holocaust, communistische terreur en islamitisch fundamentalisme.
[..] De postmoderne aanvaarding van diversiteit, openheid, verandering en contextualiteit is bevrijdend, maar ook enigszins beangstigend. Het vacuüm aan absolute waarden en zekerheden beneemt ons de adem. We voelen nostalgie naar de heroïsche idealen en verhalen van weleer
" (B. Nooteboom, hoogleraar bedrijfskunde, RU Groningen, de Volkskrant , 22 feb. 1992).
"De radicale verontwaardiging van veel quasi-progressieve intellectuelen heeft plaats gemaakt voor een postmodernistische gelatenheid, waarin alles context en fragment lijkt. Het 'grote verhaal' is verdwenen - en dat is maar goed ook, want het eindigde in werkelijkheid in grote ellende. Hoe groter het verhaal, des te groter de ellende. " (Frits Bolkestein, 'Personalisering in de politiek'. de Volkskrant, 14 maart 1992) .
De triomf werd gevierd van het westerse politieke en sociaal-economische systeem, met name dat van liberalisme en kapitalisme , democratie en individualisme.
Uit het politieke 'paars-postmoderne' huwelijk van begin negentiger jaren ontstond al direct een bijbehorende visie die stelt dat menselijke kennis alleen bestaat uit 'verhalen' die mensen zichzelf en elkaar vertellen: het narrativisme .
"De meeste mensen zijn niet in staat een redenering te volgen die is gebaseerd op argumenten. Daarom hebben zij verhalen nodig " (Galenus, Grieks medicus en filosoof, 2de eeuw na Chr.) .
"We voelen ons pas goed als we ons kunnen verenigen met het gangbare verhaal. " (Arjo Klamer, de Volkskrant, 28 dec. 1991).
"We moeten de verscheidenheid van de wereld zien en haar niet aan banden leggen door gemeenschappelijke benamingen na te streven of alles terug te brengen tot één enkel, gelijk principe. De weg vooruit ligt niet zomaar in het uitwerken van systemen met universele oplossingen, die van buitenaf op de werkelijkheid moeten worden toegepast; hij ligt ook in een streven om door persoonlijke ervaringen echt binnen te dringen in die werkelijkheid. " (Vaclav Havel, 'De politicus moet op zoek naar postmodern gezicht' VK, Forum, 14-03-1992, p.16) .
"Geen enkele ideologie is in staat geweest de honger, het onrecht, de ellende en de verveling uit de wereld te bannen. [..]Het is een illusie te denken dat er in de geschiedenis vooruitgang zou bestaan.[..]Veel problemen zijn inherent aan het menselijk bestaan. De beste oplossing bestaat niet, maar is afhankelijk van de situatie en de mensen die daarin opereren.[..]Laten we alle grote verhalen afschaffen en in plaats daarvan ons richten op de kleine verhalen die circuleren in de talloze netwerken waar mensen zich in begeven. Een 'politiek van kleine verhalen'." (Marli Huijer, 'Pluriforme samenleving vraagt om politiek van kleine verhalen', in: de Volkskrant, 9 januari 1993, p. 18).
"Het postmodernisme biedt dan een verrassend perspectief, omdat het ironisch wil zijn en niet-totalitair. Tegenover de gevaarlijke pretenties van het gemeenschapsdenken en tegenover de hoogmoed van het politieke primaat stelt het de ambitieuze bescheidenheid van de kleine verhalen, waarin het toeval wordt geaccepteerd en waarin pluraliteit het hoogste goed is, in een niet-moralistische betekenis. Dat lijkt me eerder een vrolijk dan een cynisch verhaal." (Paul Frissen, bestuurskundige, 'Het vrolijke verhaal van het postmodernisme', de Volkskrant, 4 maart 1996).
De criteria voor waarde en waarheid die overbleven moesten simpel, concreet en kwantitatief meetbaar zijn. De zin van ideëen kon voortaan alleen via het 'gelijk van de meerderheid' worden beslecht: wat de meeste bijval kreeg zou het meest van nut zijn. En waar de meeste mensen het mee eens waren, was dat de waarde van geld de zwaarst wegende rol toekwam.
De ultieme waarde en prioriteit kwam dan ook te liggen bij het vermeerderen van geld, het behalen van financieel voordeel, en alles wat daarvoor instrumenteel kan zijn - boven alle normen voor waarheid, waarde en welbevinden.

Kanttekeningen.


Afgaande op de claims van de protagonisten van het 'kleine verhaal' zou het 'grote verhaal' niet alleen als afspiegeling van de realiteit een armzalige illusie zijn, onmogelijk voor aannemelijk te houden; maar ook als richtsnoer voor denken en handelen kolossale gevaren in zich herbergen en onvermijdelijk grote onrechtvaardigheden en rampen met zich mee brengen. De catastrofale kanten daargelaten zou het 'kleine verhaal' hiervoor een mooie, heel bevredigende oplossing bieden, in ieder geval voor de ernstige waarheidstheoretische problemen.
(a)

Geen eenduidig verschil.


Maar voor zo'n veelbelovende stap voorwaarts zou er wel een heel belangrijk, zo niet essentieel verschil moeten zijn tussen 'kleine' en 'grote' verhalen. Elk zou intrinsieke kenmerken moeten hebben die onverenigbaar zouden moeten zijn met die van de andere. Het is tot dusver echter helemaal niet te achterhalen gebleken of ze wel als afzonderlijke categorieën bestaan, wat het exacte verschil tussen beide zou zijn, en of dit überhaupt enigszins eenduidig te definiëren zou zijn.
Zulke verschillen zouden we natuurlijk wel per afspraak kunnen vaststellen, bijvoorbeeld met een bepaalde arbitraire grenswaarde voor de reikwijdte van het 'verhaal' (de mate van specificiteit versus generaliteit).
Maar dan is nog niet aan te tonen dat 'kleine' verhalen over het algemeen meer betrouwbaar en valide zijn, en minder 'gevaarlijk', dan 'grote'.
(b)

Fragmentatie.


Een ander probleem is pragmatisch van aard. Met alleen 'kleine' verhalen verdwijnt het zicht op het grotere geheel, en daarmee inzicht in samenhang, historisch begrip en toekomstperspectief. De consequenties zijn fragmentatie, verlies van stuurbaarheid en daardoor chaos, stagnatie en afbraak van structuren op maatschappelijk, sociaal (relationeel) en psychologisch (cognitief) niveau.
Er onstaat een ideologisch vacuüm waarin primitieve denkbeelden zoals groupthink en tribalisme al snel de leegte vullen.
".. een 'innerlijke tegenstelling in het hart van het postmodernisme'. Vooruitgang was altijd verbonden met de opmars van de wetenschap en de rede. En hoewel postmodernisten ook voor vooruitgang waren, kwam die opeens in een kwaad daglicht te staan. Objectieve kennis bestond niet meer. Zo kwam er een einde aan het gezag van experts, en maakten postmodernisten vooruitgang juist moeilijker. "
(Maurizio Ferraris, filosoof, geciteerd door: Peter Wierenga, 'Postmodernisme is veranderd in populisme', VK, 29 oktober 2016).
"Wat ontbreekt is een bedding, een ideaal van verlichting, een Groot Verhaal.
Dus grijpt het Kleine Verhaal zijn kans - met de nadruk op de groep, het nationalistische gevoel en vooral: een belangrijke rol voor de Zondebok.
"
(Lex Bohlmeijer, 'Het is tijd voor een nieuw beschavingsideaal. Bas Heijne wijst de weg'. De Correspondent, 1-10-2016).

(3.1.8)

Mening - als synoniem voor waarheid.


De wijde verbreiding van postmoderne opvattingen - subjectivisme, relativisme, psychologisme - heeft bij veel mensen geleid tot de rotsvaste overtuiging dat waarheidsbeweringen niet meer behelzen dan meningen, en omgekeerd, dat meningen 'dus' niet minder zijn dan kennis: Bijv.: 'Kennis is ook maar een mening', 'Waarheid is ook maar een mening', 'Wetenschap is ook maar een mening ' - oftewel, richtsnoer is voortaan niet het klassieke: 'Meten is weten', maar: 'Mening is weten'.
Het gaat hier in feite om een variant, toepassing of consequentie van perspectivisme (zie $2.2.1).
Nauw verwant hieraan is het idee dat meningen in het algemeen zelfs beter zijn dan wetenschappelijke kennis. Waarheidsclaims worden al gauw afgedaan als kwalijke superioriteitsclaims: arrogant, bevoogdend, paternalistisch regentesk, en in wokistische termen ' mansplaining', 'whitesplaining', enz.. Pogingen tot 'waarheidsvinding' over 'de realiteit' blijken vaak te worden weggehoond als 'scherpslijperij', 'miereneuken', of - het allerergste - 'gelijkhebberig'.
Het devies is dan ook geworden: 'Mensen zelf laten bepalen wat waar is'.

Kanttekeningen.

Hier zijn enkele bezwaren tegenin te brengen.
(a)

Een bekende drogreden.


Nemen we de bijna grenzeloze menselijke verbeeldingskracht in ogenschouw dan blijkt een eenvoudig ervaringsfeit: niet alle opvattingen en meningen zijn feiten of verwijzen naar feitelijke toestanden. Meningsvorming kan dan ook nooit ter vervanging dienen van waarheidsvinding en realiteitstoetsing.
Het verwarren van meningen met feiten wordt vanouds beschouwd als een nogal fundamentele drogreden, denkfout of 'irrationele gedachte' : een mening wordt als feit voorgesteld. Dit ontaardt gemakkelijk in een veel ernstiger drogreden: een mening krijgt de status van onwrikbare waarheid (ook bekend als 'doctrinisme', 'dogmatisme', 'doctrine over person', 'lost perfomative ').
(b)

Futiel.


Door meningen kunnen mensen zich mateloos laten opzwepen, meevoeren met denkstromingen en bewegingen, en uiteindelijk tot daden overgaan die de koers van de geschiedenis grootschalig en diepgaand kan doen veranderen - ongeacht hoe men zo'n ontwikkeling waardeert: al dan niet in positieve dan wel negatieve zin. Maar op zichzelf hebben ze alleen directe invloed op de mentale wereld van het subject, globaal gezegd zijn op haar gedachten en gevoelens.
De werkelijkheid ondergaat op zichzelf geen enkele invloed van de meningen die we erover hebben. Ze zijn in die zin tamelijk futiel en weinig direct relevant, zolang ze althans niet in overeenstemming zijn met de realiteit.
Technologie bijvoorbeeld is te beschouwen als in materie gestolde kennis. Ze werkt ongeacht iemands mening erover. De conclusie uit dit feit is onontkoombaar: sommige kennis is wel degelijk objectief, dus niet alle kennis is louter een mening - en meningen zijn van andere orde dan beproefde kennis.
(c)

Impliceert solipsisme.


In feite gaat het hier om de praktische consequentie van het eerder besproken theoretische uitgangspunt van absoluut subjectivisme , dat neerkomt op 'Ieder creëert zijn eigen werkelijkheid', inclusief de logische implicatie van solipsisme. Dezelfde bezwaren zijn dan ook van toepassing.

3.2.

 

'Waarheid' - als sociaal-psychologisch verschijnsel.



Een andere uitweg die men in het postmodernisme zocht uit het waarheidsbeslisprobleem, lag in een meer praktisch bruikbare opvatting van realiteit. Het was immers zonneklaar dat mensen opvattingen en uitspraken voor 'waar' bleven houden, of althans, op zijn minst zouden blijven gebruiken alsof ze 'waar' zouden zijn.
Binnen het pragmatisme wordt daarom veelvuldig gewezen op de zinvolle functie van waarheidsbeweringen in het menselijk taalgebruik, of breder, in communicatie en sociale interactie. Mensen maken in hun dagelijkse sociale interacties immers - zoals we zagen - zeer geregeld verwijzingen naar het veronderstelde waarheidsgehalte van toedrachten, via taaluitingen of andere uitingsvormen.
Het doel hiervan kan louter min of meer 'neutrale' informatieverstrekking zijn, of stellingname door het kenbaar maken van de eigen opvatting, twijfel of afwijzing, ten aanzien van een idee of toedracht. Daarvan kan de bedoeling zijn om mensen te overtuigen van een bepaalde toedracht of mening.

De observatie dat waarheidsbeweringen geregeld in een sociale context worden gebruikt, werd echter ook weer verheven tot een allesoverkoepelende 'wet'. Termen voor 'waarheid' zouden uitsluitend gebruikt worden onder invloed van sociale factoren.
"The import of the term [i.e. 'truth'] remains socially determined. " (Dewey, J., 1998b, p. 103).

Kanttekeningen.

Het gebruik van waarheidsbeweringen is echter zeker niet beperkt tot sociale context.
(a)

Waarheidsbeweringen kunnen primair intrapsychisch plaatsvinden.


Het is onmiskenbaar dat we onze gedachten inclusief waarheidsopvattingen kunnen uitwisselen met anderen, al is een perfecte 'gedachtenoverdracht' onhaalbaar, behalve in het geval van vermeende telepathische vermogens. Maar hoe dan ook zal het aantal gedachten dat we privé hebben altijd veruit dat van onze gedeelde gedachten overschrijden, ook wanneer ze op waarheid, waarschijnlijkheid of aannemelijkheid betrekking hebben.
Denkbeelden en beslissingen over waarheid kennen in ieder geval, en misschien wel op de eerste plaats, een intrapsychische functie, in de 'communicatie met zichzelf' die mensen in hun eigen gedachten kunnen plegen. Zo kunnen we gedachten en percepties hebben in de vorm van mentale voorstellingen, en deze kunnen waarheidsbeweringen bevatten, behelzen of impliceren , die al dan niet in 'interne' taaluitingen, of 'gedachtezinnetjes' zijn weergegeven (ook genoemd self-talk, inner speech , inner dialogue, of dialogue intérieur).
Iedereen kent wel gedachten in de trant van: 'Wacht eens even, is dit wel waar, wat ik hier hoor, lees, denk ..?' .. 'Dat zal toch niet waar zijn!?' .. 'Het is gewoon waar wat ik heb meegemaakt!' ..
Het gaat daarbij om cognitieve processen in het kader van de verwerving, selectie, bewerking, evaluatie en toepassing van informatie. We kunnen de hiervoor benodigde interne cognitieve vaardigheden uiteraard leren of versterken via sociale interactie . Dat kan expliciet, via educatie, instructie of indoctrinatie; of impliciet, door voorbeeldwerking, via waarnemingen van gedrag en interactie van derden, bijvoorbeeld in opvoeding of opleiding, die we internaliseren. Hoe dan ook, de cruciale schakels die bepalen of en op welke manier externe prikkels leiden tot interne invloeden op denken, voelen en reageren, bevinden zich binnen het psychische systeem van ieder individu afzonderlijk.
"Outcomes [i.e. consequences in experience and behavior] are determined at the psychological level, not at the social level" (Lankton and Lankton, 1983) .
(b)

Waarheidsbeweringen zijn direct intrapsychisch stuurbaar.


De functies van 'interne' waarheidsbeweringen worden bijvoorbeeld doelbewust benut in de context van cognitieve psychotherapie , methoden zoals Rationeel-Emotieve Therapie. Mensen kunnen leren om hun eigen gedachten door middel van kritische zelfreflectie gade te slaan en te evalueren op criteria voor 'rationaliteit', zoals waarheidsgehalte, waarschijnlijkheid, realisme, effectiviteit , relevantie, en dergelijke. Waar deze gedachten 'irrationeel' zijn, in de zin dat ze problemen opleveren, op emotioneel, gedragsmatig of sociaal vlak, daar kan de betrokkene leren om ze te toetsen, te weerleggen, te corrigeren of te vervangen door meer rationele alternatieven. De crux van deze zelfcorrectie is dat men zichzelf, in het dagelijks leven, op eigen kracht - en dus níet gesouffleerd door een therapeut - werkelijk weet te overtuigen van zulke alternatieve innerlijke waarheidsbeweringen, die behulpzaam zijn om in de gegeven situatie doelen en oplossingen te realiseren. Dit blijkt in veel gevallen goed mogelijk, met weldadig therapeutisch effect tot gevolg op welbevinden, zelfgevoel en functioneren. In feite geldt deze methode als één van de meest effectieve - en vooral, op langere termijn betrouwbare - in het vakgebied van psychotherapie.
Deze bevindingen laten op een heel praktische manier zien dat waarheidsopvattingen vatbaar zijn voor innerlijke zelfsturing, en dat ze niet wezenlijk afhankelijk zijn van sociale processen, maar primair van een interne locus of control.

3.3.

 

'Waarheid' - als product van sociale / intersubjectieve processen.



Met het oog op de sociale functie van waarheidsbeweringen hebben postmodernisten een aantal sociaal-gerelateerde criteria voor waarheidstoekenning voorgesteld.

(3.3.1)

De mate van bijval - als criterium voor waarheid.


Wanneer meningen in het sociale speelveld worden gebracht, wordt al snel het criterium van 'sociale legitimatie' gehanteerd om beweringen te beoordelen. De gedachte hierachter begint bij het zoeken naar bevestiging van de eigen meningsvorming: 'een ander vindt het ook, dus het zal wel zinnig zijn'. Meer algemeen gaat het om het principe van 'de massa als maat': naarmate een mening door meer anderen gesteund wordt, heeft ze volgens dit principe meer kans om waar te zijn.

(3.3.2)

De mening van de meerderheid - als criterium voor waarheid.


'Het perspectief van de burger' wint volgens een verwante opvatting sterk aan geldingskracht wanneer een meerderheid in een groep of samenleving ze huldigt. Dit volgens het 'vijftig procent plus één' criterium.
Kortom, 'waarheid' moet democratisch zijn, en dus populair. Hierin herkennen we het principe van 'De meerderheid als maat ' het 'democratisch gelijk', of de 'democratische waarheid' ('majority rules').

(3.3.3)

Consensus - als criterium voor waarheid.


Een voorwaarde voor het verbreiden van een overtuiging is het bereiken van voldoende wederzijds begrip, intersubjectieve overeenstemming . Dit kan uitmonden in een gedeelde zienswijze (consensus, sensus communis, communis opinio) over een bepaalde zaak of kwestie. In de consensus theorie wordt consensus verheven tot het enige en afdoende criterium voor waarheid .
Een meer specifieke vorm wordt in de wetenschap toegepast: alleen wanneer een gezaghebbende groep, zoals een academische gemeenschap, zich (vrijwel) unaniem achter een opvatting schaart, kan die de status van toelaatbare 'kennis' krijgen. De 'waarheid' van een theorie of bewering bestaat hier dus bij de gratie van de rechtvaardiging (justification) die deze groep eraan geeft. Simpel gezegd: ' Waarheid is een afspraak'.
Hoe dan ook wordt kennis volgens deze opvatting nooit méér dan de inhoud van min of meer toevallige consensus, een puur sociaal verschijnsel.
"The opinion which is fated to be ultimately agreed to by all who investigate, is what we mean by the truth, and the object represented in this opinion is the real. That is the way I would explain reality. " (Peirce & Houser, 1992: 139).
Richard Rorty benadrukte dat kennis gebonden is aan de instemming van een publiek, en dat het begrip 'waarheid' daarvoor niet relevant is.
"We know how we justify beliefs, we know that the adjective 'true' is the word we apply to the beliefs that we've justified, and we know that a belief can be true without being justified, that's about all we know about truth.
Justification is relative to an audience and to a range of truth candidates; truth isn't relative to anything. Just because it isn't relative to anything there's nothing to be said about it. Truth with a capitol "T" is sort of like God, there's not much you can say about God, and that's why many theologians talk about ineffability and so on.
" (Richard Rorty, speaking about truth and pragmatism, taken from 'Of Beauty and Consolation' (Part 23), Wim Kayzer, Dutch TV, VPRO 2000. Richard Rorty, 'The end of inquiry', interview).
Een bekende postmoderne denker, Bruno Latour, reduceerde elk onderscheid in realiteitsgehalte zelfs tot een sociaal-psychologische proces van contrastering dat de consensus tussen mensen belemmert.
"There is no difference between the 'real' and the 'unreal' , the 'real' and the 'possible', the 'real' and the 'imaginary'. [..] No force can, as it is often put, 'know reality,' other than through the difference it creates in resisting others." (Bruno Latour, 1993)
"Het zogenaamde 'tijdperk van de post-waarheid'? Was het maar waar! .. Er is sprake van een verdere erosie van de grond waarop we staan, van gedeelde criteria van waarheid en onwaarheid, van wijzen van argumenteren en dus van het vertrouwen dat we stellen in anderen." .. stel je eens voor dat we inderdaad gevolg zouden geven aan Nietzsche's radicale intuïtie dat er 'geen feiten bestaan, maar alleen interpretaties'? Dat we zouden erkennen dat de klassieke noties van waarheid, objectiviteit en feitelijkheid definitief zijn onderuitgehaald, ..
.. 'De werkelijkheid' is dan niet meer (maar zeker ook niet minder!) dan datgene waarover we het eens kunnen worden. .. Hoe meer ogen, stemmen, affecten en belangen worden gericht op een object of probleem, des te beter en betrouwbaarder ons begrip ervan zal zijn
"

(Dick Pels, 'Is er leven na de waarheid?'. De Groene, 4 december 2019).

(3.3.4)

Consensus - als criterium voor logische validiteit van argumenten.


Het consensus criterium heeft al gauw een dominante plaats verworven in talrijke wetenschappelijke vakgebieden. Zelfs een gebied dat vanouds vooral leunde op de logica zoals de argumentatietheorie.
"Argumentatie wordt in de pragma-dialectische argumentatietheorie opgevat als een vorm van taalgebruik die deel uitmaakt van een mondeling of schriftelijk communicatieproces dat er in principe op gericht is een verschil van mening tot een oplossing te brengen. [..]"
"Elke overtreding van één van de [discussie]regels bemoeilijkt het oplossen van een verschil van mening en wordt daarom als een 'drogreden' aangemerkt."
De inhoud van het verschil van mening is hierbij uiteraard in principe niet van belang, evenals de inhoud van de gevonden oplossing, d.i. de specifieke teneur of portee van de gezochte overeenstemming.

Kanttekeningen.


De bovenstaande opvattingen berusten op een gemeenschappelijke aanname: hoe meer bijval (instemming) een idee oogst of consensus (overeenstemming) het geniet, hoe meer aannemelijkheid, waarde en legitimiteit het toekomt. Het mag als het ware met meer recht worden opgevat alsof het waar is. Het denkbeeld dat door de meerderheid wordt gehuldigd, verdient zodoende de meeste aannemelijkheid.
Dit principe is sinds de jaren negentig alom breed gangbaar geworden. Op internet, fora en sociale media vormt populariteit via 'clicks', 'likes' en reviews het belangrijkste criterium voor de ranking algoritmes - ongeacht de zwakke statistische representativiteit ervan, en geringe relevantie voor inhoudelijke betrouwbaarheid.
Het gaat in de bovengenoemde gevallen dus om kwantitateve criteria voor kwaliteit van informatie. Omdat ze in elkaars verlengde liggen en elkaar goeddeels overlappen, bespreken we hieronder hun beperkingen.
(a)

Hoeveelheid bijval is geen garantie voor informatiewaarde.


Het idee dat consensus een voldoende voorwaarde is voor elk waarheidsgehalte van opvattingen of beweringen, veronderstelt dat onderlinge overeenstemming 'automatisch' zorgt voor hoogwaardige informatie. Dat staat echter op gespannen voet met talloze wetenschappelijke bevindingen.
(a1)

Waardevolle inzichten vereisen competenties.


Voor een waardevol inzicht is in het algemeen eerst gedegen kennis en ervaring nodig met betrekking tot het betreffende gebied, op zijn minst van empirische, maar ook van logische, causale, semantische, en andere, meer domeinspecifieke aard.
Deze kennis bestaat dan ook niet uit louter de hoeveelheid 'losse' kengegevens, maar uit een netwerk waarin die gegevens onderling in complexe en meervoudige relaties staan. Om deze kennis te kunnen toepassen en te 'kneden' tot nieuwe en vernieuwende ideeën, is het nodig om dit geheel te kunnen overzien, te begrijpen en te doorgronden in alle relevante facetten, nuances en verbanden. Daarvoor is niet simpel veel steun, een massa mensen, met aaneenschakeling en interactie van hun breinen en (her)combinatie van gegevens voldoende, maar is een minimum nodig aan intelligentie, relevante materiekennis, en creativiteit - althans van de bijbehorende soort.
(a2)

Consensus staat bloot aan bias van psychische processen.


Bijval en consensus zijn afhankelijk van de oordelen van de individuen die eraan bijdragen. Het individuele oordeelsvermogen van mensen is echter in het algemeen gebonden aan vele beperkingen em daardoor onderhevig aan talrijke verstorende invloeden (zoals eerder opgemerkt onder $3.1.5).
Veel onderwerpen, vraagstukken en problemen waarvoor consensus wordt gezocht zijn bovendien van psychologische of sociaal-maatschappelijke aard, en te complex, te veelomvattend en te lastig beslisbaar om zonder uiterst grondig onderzoek tot valide oordelen te komen.
"As Richard Feynman put it, 'science is the belief in the ignorance of experts .. the first principle is not to fool yourself - and you are the easiest person to fool.'" (Zane Beal, 'Postmodernism Isn't A Scourge on Civil Society - It's Just a Pointless Indulgence'. Areo Magazin, 11-06-2020).
(a3)

Consensus staat bloot aan bias van sociale processen.


Als sociaal verschijnsel wordt consensus bepaald door een mengsel van extrinsieke factoren, het complexe spel van sociaalpsychologische processen en tendenties. Deze zijn typisch doortrokken van misverstanden en drogredenen als gevolg van allerlei bronnen van bias, waaronder gebrekkige communicatie en vervormende patronen zoals groupthink.
(a4)

Consensus-streven nodigt uit tot drogredenen.


Het streven naar consensus is absoluut geen antidotum tegen denk- en redeneerfouten, oftewel drogredenen. Integendeel, het stimuleert talrijke tendenties die tot bias in de oordeelsvorming leiden - zoals veelvuldig in sociaalpsychologisch onderzoek aangetoond.
De nadruk op consensus, het eenzijdig aansturen op overeenstemming, leidt binnen een groep gemakkelijk tot het verdoezelen van verschillen, het vooropstellen van wederzijdse bevestiging, en het dwingend opleggen van politieke correctheid en dus accomodatie en loyaliteit. Het werkt anders gezegd een overmatige tendens tot conformisme in de hand (Adorno, T.W. etal., 1950) , de neiging tot meegaandheid (compliance) en nabootsing (mimetisch gedrag) ook bekend als ' kuddegeest'. Deze richt zich typisch naar de toevallige, lokaal dominante cultuur, de mainstream. Hierdoor krijgen de minst controversiële inhouden voorrang: de vigerende percepties en concepten, idioom en jargon, conventies en tradities, modes en trends, hypes en hot issues, die al gauw verworden tot dogma's en 'heilige huisjes', enz.. Het leidt op dezelfde manier gemakkelijk tot taboeïsering, censuur, onderdrukking en sanctionering tegenover afwijkende standpunten.
Dat zet de deur wijd open voor zelfbevestigend oordelen (circulariteit), conservatisme en andere drogredenen.
Wanneer consensus de maatstaf is zijn er voor elk willekeurig gegeven twee mogelijkheden:
(1) Het valt wel binnen de consensus. Dan behoort het tot de erkende ideeën of problemen onder een bepaalde groep of populatie. Maar deze status is vaak nogal toevallig, want door een selectieve, onbetrouwbare 'filtering' tot stand gekomen.
Niettemin wordt het vaak verklaard tot een gebod, als onderdeel van het mainstream gedachtegoed, de communis opinio die niet zelden verheven wordt tot 'officiële' leer, doctrine of dogmatiek.
Het is aan de andere kant vaak tijdelijk, want de trends en hypes kunnen elk moment weer een andere richting op waaien.
(2) Het valt niet binnen de consensus. Dan valt het 'buiten de radar', oftewel binnen 'de blinde vlek', van de betreffende groep. Sterker nog, het vervalt niet zelden tot een verbod, onderworpen aan taboe en censuur. Hierdoor vindt de 'officiële' gedeelde zienswijze geen tegenspraak, wat de kans op een collectieve tunnelvisie nog eens vergroot.
Kortom, het verheffen van consensus tot criterium voor waarheid kan leiden tot het gladstrijken van afwijkende ideeën om consensus af te dwingen, op te leggen dan wel te immuniseren tegen kritiek. Dit maakt uiteraard een zinvolle vooruitgang in waarheidsvinding erg lastig. Niet zelden ontstaat een verstikkende cultuur, waarin elk tegengeluid gesmoord wordt: 'consensus is the killer.'
(a5)

Consensus is in wetenschap geen vervanging voor waarheidsvinding.


Het gebruik van consensus als richtsnoer voor oordeelsvorming heeft de laatste decennia dan ook op grotere schaal enorme gevolgen gehad, voor het algemene sociale, maatschappelijke en politieke klimaat, zelfs in de sociale en literaire wetenschappen. Het heeft geleid tot een vrijbrief voor retoriek, en gaat gepaard met evenredig dédain voor de wetten van de logica.
"Wetenschap kent verschillende mechanismen voor zelfcorrectie, in het bijzonder het systeem van collegiale toetsing, waarbij onderzoekers elkaars werk kritisch doorlichten. Een cruciale voorwaarde daarbij is dat de toetser en de getoetste niet dezelfde blinde vlekken delen. Als iedereen ongeveer hetzelfde denkt, is collegiale toetsing een maat voor niets. " (Maarten Boudry, filosoof (KU Leuven), 'De grootste gemene blinde vlek', De Standaard, 23 november 2017).
(a6)

Consensus is in de politiek een slechte raadgever.


Het streven naar consensus wordt naar groepen toe opportunistisch ingezet pour besoin de sa cause, met name in de politiek, om het begeerde 'draagvlak' te winnen voor het eigen standpunt. Een belangrijk motief hiervoor is vanouds even eenvoudig als pragmatisch: bij gelijke krachten van individuen zal de groep van de grootste omvang fysiek de grootste machtsfactor vormen. Men probeert daarom aan te sluiten op overheersende opvattingen en emoties in de samenleving.
"Public sentiment is everything. With it, you can accomplish almost anything. Without it, you can accomplish virtually nothing. " (David Leonhardt, citing Nancy Pelosi talking 28-10-2019, 'Public sentiment is everything ', New York Times, 29-10-2019).
(1)

Bijval werven.


In de politiek is het massacriterium de drijvende kracht achter het populisme, waarbij men zich opwerpt als vertolker van de 'stem des volks' (de vox populi) om bijval te winnen voor de eigen standpunten. De verkondigde opvatting staat daarbij meestal vooral ten dienste van de eigen belangengroep. We herkennen daarin de aloude drogreden argumentum ad populum (of consensus gentium ).
Men bedient zich daarbij veelal ostentatief van retorische trucs, demagogie en massamanipulatie. Kenmerkende ingrediënten hiervan zijn het grossieren in simplistische, verleidelijke en opwindende standpunten als de - vermeende - zienswijze van 'het volk', het bespelen van de wil van de massa (mob appeal), het aanspreken van de 'onderbuik' (Gesundes Volksempfinden), het selectief uitvergroten van het negatieve, het schermen met schrikbeelden, het voorhouden van beloften, het opzwepen tot irrationele denksprongen en hevige emoties, sentimenten en ressentimenten (argumentum ad passiones; pathetic/ affective fallacy). Bovenal stimuleert het groupthink-dynamiek, met name ingroup- outgroup polarisatie. Dat betekent meestal het verheerlijken van de eigen groep met de eigen leider en diens getrouwen voorop, en het opruien tegen buitenstaanders en andersdenkenden.
Door stemmingmakerij en propaganda, creëert populisme een ideaal klimaat voor indoctrinatie, hetzevorming en machtsmachinaties Daarbij is het welhaast standaard dat gegevens gefingeerd worden, toedrachten gefabuleerd en feiten uit hun verband gerukt; kortom: desinformatie wordt verspreid.
(2)

Bijval als 'bewijs'.


Vervolgens beroept men zich op de bereikte consensus of het 'draagvlak' dat de eigen standpunten geniet als grond voor bevestiging van waarheid en nut - de drogreden van het 'schermen met een collectief aanvaard standpunt'.
De populistische aanpak is te vergelijken met het bedrijf dat intensief reclame maakt voor haar product en zich vervolgens, als dat bij het publiek is aangeslagen, beroept op de populariteit en gewildheid van het product. De hoofdoorzaak waardoor dit werkt is een simpel feit: de gemiddelde burger is uitermate suggestibel en ontvankelijk voor vormen van manipulatie en misleiding.
Het consensuscriterium heeft kortom weinig te maken met het accuraat analyseren van problemen om ze op te lossen.
(a7)

Consensus is in een democratie geen vervanging voor waarheid.


Het democratisch principe wordt vaak opgevat als de aanname of suggestie dat de meerderheid de waarheid in pacht heeft, dan wel de 'beste' visie is toegedaan of althans de beste bron is voor nuttige ideeën. Dit is echter niet wat het principe van democratie inhoudt. Dat berust allereerst op het principe van rechtsgelijkheid van burgers, waardoor ieder gelijke stem toekomt in het landsbestuur. Het betekent echter niet dat de meerderheid alle zeggenschap dient te hebben, met uitsluiting van alle anderen, in elke voorgestelde oplossing en te nemen beslissing. Daar zijn meerdere redenen voor:
(·) Niet iedereen heeft op ieder gebied alle benodigde kennis en kunde, ongeacht tot welke groep of partij, minderheid of meerderheid men behoort.
(·) De bijna oneindige variatie in meningen leidt al gauw tot een oeverloos geharrewar over oorzaken en oplossingen.
(·) Aan de andere kant leidt directe inspraak, bijvoorbeeld door referenda, bijna onvermijdelijk tot extreme simplificatie , en dichotomisering.
Om al deze redenen zijn democratieën georganiseerd met meerdere verkiesbare bestuurslagen die direct of indirect verkiesbaar zijn, zoals kabinet, volksvertegenwoordiging (parlement) en afgevaardigden (senaat). Het is echter vrij naïef om te denken dat er sluitende garanties te treffen zijn tegen misbruik of ontaarding van democratie.
In een democratie kan consensus van opvattingen alleen op zinvolle manier als criterium en streefdoel worden gehanteerd, wanneer er onafhankelijke toetsing blijft van waarheidsgehalte en ruimte voor nieuwe, betere inzichten.
"Het is absoluut onmogelijk om je een democratie voor te stellen zonder waarheid. De denkfout dat we een democratisch proces kunnen hebben dat louter en alleen gebaseerd is op consensus, onafhankelijk van feiten en de waarheid, zorgt momenteel juist voor een democratisch tekort. We moeten altijd de mogelijkheid openhouden dat een miljoen mensen het fout hebben, en dat één persoon gelijk heeft. "
(Maurizio Ferraris, filosoof, geciteerd door: Peter Wierenga, 'Postmodernisme is veranderd in populisme', VK, 29 oktober 2016).
(a8)

Hoeveelheid bijval is soms contra-indicatie voor informatiewaarde.


Met tactieken om consensus te bereiken zoals populisme en demagogie kan democratie vrij gemakkelijk misbruikt worden om democratie om zeep te helpen. Uit verleden en heden zijn vele voorbeelden bekend van grote groepen mensen die de meest absurde, destructieve en kwaadaardige ideeën huldigden, meestal ten koste van minderheden, buitenstaanders of eenlingen met afwijkende maar zinniger en constructiever standpunten - en met ijzingwekkende gevolgen voor grote hoeveelheden buitenstanders. Het schoolvoorbeeld hiervan is natuurlijk nazi Duitsland in de jaren 1933-'44. Niet voor niets is er het gezegde 'The masses are asses', of wat netter gezegd, 'de massa stroomt altijd naar het laagste putje'.
Vanwege al deze beperkingen en risico's kunnen we niet zomaar uitgaan van een betrouwbare afleidingsrelatie tussen consensus en een inhoudelijke waarheid van 'gedeelde' ideeën en opvattingen.
"It is naively assumed that the fact that the majority of people share certain ideas and feelings proves the validity of these ideas and feelings. Nothing could be further from the truth. Consensual validation as such has no bearing on reason or mental health. " (Erich Fromm, 'Escape from Freedom', Farrar & Rinehart, 1941, p. 257) .
Anders gezegd, het is niet zo dat de hoeveelheid bijval voldoende voorwaarde is voor kwaliteit van informatie. Wanneer heel veel mensen het eens zijn over een bepaald standpunt zegt dit weinig of niets over de waarde of waarheidsgehalte van dat standpunt (zie $3.3.1). Het verwerven van bijval, steun of instemming voor een standpunt kan heel prettig zijn, maar zonder aanvullende inhoudelijke bijdrage blijft het bij een zoveelste mening of persoonlijke voorkeur en heeft het weinig toevoegende waarde.
(b)

Werkelijke consensus is niet eenvoudig haalbaar.


(b1)

Consensuscriterium veronderstelt feilloze communicatie.


De consensus theorie vooronderstelt bovendien dat ideeën of gedachten via communicatie ongeschonden, dus met geheel identieke inhoud, door mensen kunnen worden uitgewisseld. Dat vereist een perfecte informatieoverdracht. Die is echter niet haalbaar.
Menselijke communicatie is veel te feilbaar en fuzzy om feilloze informatieuitwisseling mogelijk te maken. Maar dat laatste is in principe wel nodig om daadwerkelijk consensus te bereiken. Daardoor is het in het algemeen vooraf niet sluitend voorspelbaar dat consensus tot stand komt.
(b2)

Consensus is zelden volledig.


We zien binnen een willekeurige cultuur - van micro tot macroniveau - zelden of nooit een volledig consistente, uniforme, homogene consensus over waarheidsbeweringen. Die komen we hoogstens tegen in sterk kunstmatige vormen, die met de nodige druk en dreiging zijn opgelegd of afgedwongen, zoals doctrines in strenge religies, sekten, dictaturen en totalitaire systemen. Maar ook dan zijn er altijd wel eigenzinnige, creatieve, onafhankelijke geesten, die zich niet conformeren aan de heersende consensus, maar hun eigen waarden kiezen en ideeën vormen, afwijkend van de stereotype percepties, mainstream streefdoelen en standaard denkschema's (zie ook $3.3.1).
(b3)

Consensus-criterium wringt met onvermijdelijke uniekheid.


Bovendien is volledige identiteit van denkbeelden tussen mensen onmogelijk. Alle factoren in het menselijk functioneren hebben uiteindelijk, tot op het kleinste detail, een unieke constitutie: ze zijn ontstaan vanuit een zeer complex samenspel van - eveneens complexe - psychologische factoren, zoals aangeboren tendenties volgens genetische aanleg (zij het minder uniek tussen identieke tweelingen), huidige lichaamstoestand (fysiologie), levensgeschiedenis, verzamelde kennis en informatie, persoonlijke ontwikkeling, aangeleerde vaardigheden , en geconditioneerde reactiepatronen in cognitie, emotie, seksualiteit en gedrag.
(b4)

Consensuscriterium belemmert beslissen en probleemoplossen.


Het consensuscriterium houdt in dat 'aannemelijk' of 'valide' enkel kan zijn wat geldt bij intersubjectieve consensus, en argumentatie altijd als doel moet hebben die consensus te bereiken. Logische consequentie is dat alles eeuwig in dezelfde mate ter discussie staat. Dat geldt dan ook voor elke eventueel te bereiken consensus, die op elk moment continu aan verandering bloot staat, en waarvan de inhoud zèlf op elk moment twijfelachtig is. Hierdoor kan dus nooit iets kordaat worden besloten en wordt dus ook nooit iets echt opgelost.
(c)

Consensus is niet eenvoudig meetbaar.


Vervolgens is het achteraf via communicatie niet volledig betrouwbaar te verifiëren of consensus daadwerkelijk tot stand is gekomen. Dit betreft louter de informatieoverdracht en staat los van de vermeende omvang van de consensus, of de kracht en kwaliteit van haar inhoud.
(c1)

Consensus omvat niet noodzakelijk 'oprechte' overtuigingen.


Waarheidsbeweringen hoeven lang niet altijd oprecht en welgemeend te zijn. Overtuigingen kunnen worden geveinsd. Dat geldt net zo goed als ze collectief gedeeld, beaamd of gehuldigd worden.
Als uit gelijkluidende uitlatingen een zekere consensus spreekt, zegt dat dus niet per se iets over een 'werkelijke' eensgezindheid , of intersubjectieve overeenstemming. De vraag blijft open of het meer behelst dan een schijnovereenstemming (illusion of unanimity ), beperkt tot uiterlijke gelijkenis, een min of meer toevallige symfonie van stemmen, een min of meer gezamenlijke ' lippendienst', bijvoorbeeld als uiting van conformisme aan sociale wenselijkheid in een bepaalde groep of lokale cultuur.
Als consensus naar het lijkt bereikt is valt dus lastig vast te stellen of ze werkelijk gebaseerd is op gedeelde overtuigingen. Concreet gedrag kan daarvoor een betere aanwijzing geven: 'je daden spreken, niet je woorden'.
(c2)

Consensus kan gebaseerd zijn op gemanipuleerde overtuigingen.


Verwijzingen naar waarheid, zoals die in communicatie en argumentatie in de praktijk veelvuldig gedaan worden, kunnen in collectief belang zijn, om misverstanden, misvattingen en meningsverschillen op te lossen.
Maar het kan ook heel prozaïsch, uit eigenbelang zijn, zodat eigen ideeën door anderen zullen worden geaccepteerd en onderdeel worden van hún gedachtengoed als middel tot uitbeiding van eigen macht. De consensus die in dat geval het streefdoel vormt, is dus louter instrumenteel van aard.
Dat is wat onder meer in reclame en politiek, met name populisme, veelvuldig voorkomt, met alle bedenkelijke kanten van dien zoals hiervoor besproken: bijval kan worden gemanipuleerd (zie $3.3.1).
Een eventueel bereikte consensus is dan deels gebaseerd op misleiding en misvattingen, en niet op een inherente manier gerelateerd aan 'waarheid' als behaald resultaat.
(c3)

Consensus is volgens het postmodernisme niet kenbaar.


Ook als het lukt om via dialoog, discussie en debat enige consensus te bereiken, dan is het nog steeds de vraag welke status het op dat moment toekomt. In het ideale geval zou dit een democratisch tot stand gekomen 'gemeenschappelijk oordeel' moeten zijn. Het blijft vaag waar dit uit moet bestaan: consensus, meerderheidsoordeel, gemiddelde, of een andere mix.
Volgens het postmodernisme moet het echter hoe dan ook enige kennis of informatie behelzen. Maar hierin schuilt opnieuw een paradox, want deze zijn beide volgens de uitgangspunten van het postmodernisme onmogelijk.
(·)

Consensus als empirisch verschijnsel: is ontoegankelijk.


Als de herkomst van het verschijnsel consensus in de algemeen toegankelijke werkelijkheid ligt, het domein der realia , dan kan het onmogelijk in een postmodern kader worden gehanteerd. Daarin zijn realia immers niet toegankelijk voor enige objectieve waarneming of zinnige, dat wil zeggen, niet-lukrake interpretatie. Niemand kan er kennis van nemen, dus kan het geen oplossing leveren.
(·)

Consensus als kennis: is onhaalbaar.


Als de bereikte consensus inhoudelijke kennis omvat, dan heeft dat evenmin betekenis in het postmodernisme. Kennis wordt immers - als we het in letterlijke zin opvatten als informatie met enig waarheidsgehalte - volgens postmoderne premissen onhaalbaar geacht. De kennisinhoud staat volgens deze uitgangspunten los van een relatie met enige objectieve structuur in de werkelijkheid met betrekking tot het onderwerp zelf.
(·)

Consensus als informatie: is onkenbaar.


Wanneer consensus alleen informatie bevat, los gezien van enig waarheidsgehalte, dan kan ze wegens de eerdere twee redenen noch voor de betrokkenen, noch voor derden kenbaar of herkenbaar zijn. Dit betekent uiteraard dat de intersubjectieve overeenstemming , die aan de grondslag ligt van consensus, eveneens onmogelijk is.
Hieruit blijkt dat consensus volgens het postmodernisme zèlf niet haalbaar is, zelfs niet herkenbaar is, en als criterium voor aannemelijkheid van kennis onbruikbaar is.
(c4)

Consensus is zelden betrouwbaar en valide vastgesteld.


De mate van heersende consensus, de hoeveelheid verkregen bijval of het aantal 'gelijkgezinden' in een populatie, is vrijwel nooit betrouwbaar gemeten en valide vastgesteld: er is zelden een robuust empirisch-analytisch steekproefonderzoek uitgevoerd, de steekproef is vaak te klein en meestal veel te selectief (bijv. alleen actieve stemmers, arbitrair gekozen doelgroep, vrijwillige respondenten, beschikbare ondervraagden, mondige insprekers, enz.), en verantwoorde statistische data-analyse ontbreekt veelal.
(d)

Hoeveelheid bijval is niet nodig voor informatiewaarde.


Het idee dat bijval c.q. consensus een noodzakelijke voorwaarde is voor elk begin van waarheidsgehalte van opvattingen of beweringen, veronderstelt dat elk idee of gedachte met enig 'waarheids'gehalte uitsluitend sociaal gedeeld wordt. Dit impliceert dat zo'n idee altijd minstens twee 'aanhangers' heeft, dus nooit uniek kan zijn. Dat is duidelijk absurd.
Het is in de geschiedenis veelvuldig voorgekomen dat eenlingen ver vooruitliepen op de rest, met aantoonbaar superieure inzichten. Waarheidsvinding is immers niet simpelweg een continu, lineair proces van noeste arbeid, van onderzoek, experiment, werk in laboratorium of kantoor. Het is evenmin een conflictvrije activiteit in een machtsvacuüm; maar een constant gevecht: allereerst een strijd met de demonen van de menselijke geest, zoals onze hardnekkige neiging tot zelfbedrog; maar meer nog: een strijd met de dictatuur en terreur van de sensus communis , de Mythos (vergelijk Pirsig, Robert M., 'Zen and the Art of Motorcycle Maintenance: An Inquiry Into Values ', 1974).
Met andere woorden, het is niet zo dat kwaliteit van informatie een bepaalde hoeveelheid bijval vereist.
(e)

Corrigeren van drogredenen vereist vaak doorbeken van consensus.


Uit het voorgaande blijkt een 'omgekeerd' principe van het consensusciterium: het doorbreken van consensus blijkt vaak nodig, in de zin van praktisch onvermijdelijk, voor het ontmaskeren en doorbreken van denkfouten en drogredenen.
Doorslaggevend voor de gebruikswaarde van kennis, waaronder het baanbrekende gehalte en de toegevoegde waarde van nieuwe inzichten, is dus kwaliteit, en die kan niet louter via 'domme' kwantiteit worden verkregen.

(3.3.5)

'De massa' - als bron van nieuw inzicht.


Naarmate meer mensen zich ergens mee bemoeien, wordt de kans groter geacht dat een nieuw en waardevol idee naar voren komt. Dit principe draait om veronderstelde 'wisdom of the crowd', en is de gedachte achter het concept crowd-sourcing .
"Niemand is slimmer dan allen samen" (Kevin Kelly, in: VPRO Tegenlicht, 24 jan. 2011).

Kanttekeningen.

Problemen met deze opvatting:
(a)

Vermeerdering van deelnemers betekent niet per se kansverhoging.


De voorwaarden die een nieuw en waardevol idee doen ontspruiten kunnen velerlei zijn. Een slag in de lucht kan een gelukkige toevalstreffer opleveren. Bij het lukraak, door brainstorm combineren van allerlei ideeën en invallen, hoeft soms maar één kleine, simpele denkstap te worden gemaakt om tot een nieuw, interessant inzicht te komen. Zo bezien zal met het toenemen van het aantal meedenkers de kans groter worden op een goed idee.
Dit lijkt heel algemeen gezien het geval te zijn, althans theoretisch. Er zijn echter complicaties. Allereerst hebben we bij toenemend aantal items en deelnemers te maken met het probleem van combinatorische explosie (zie $3.1.3), waardoor selectie van de beste opties steeds moeilijker wordt.
Het ontstaansproces van een nieuw, briljant of succesvol idee is bovendien uiterst complex en afhankelijk van talrijke factoren, en goeddeels in mysterie gehuld.
De intelligentie, of inventiviteit, die nodig is om voor een specifiek probleem de 'ideale' oplossing te vinden, hoeft niet per se in een bepaalde groep aanwezig te zijn, hoe groot die ook is. De groepsomvang zegt dus weinig over het aanwezige 'probleemoplossend vermogen'.
(b)

Brainstorm heeft niet altijd meerwaarde.


Menigeen kent de ervaring met vergaderen en andere vormen van groepsoverleg, dat een vruchtbare uitwisseling van ideeën met het toenemen van het aantal deelgenoten niet altijd productief verloopt. Dat heeft opnieuw oorzaken op zowel individueel als sociaal-psychologisch vlak.
Indiviueel: de meeste mensen ontberen de benodigde vaardigheden voor resultaatgerichte systematiek van informatieverwerking en valide oordeelsvorming. Vaak blijken deelnemers daardoor op elkaar te reageren vanuit allerlei algemene tendenties tot cognitive bias, zoals 'hap-snap' selectie, vrije associatie, 'trial-and-error', en talloze alle andere denkbare denkfouten en drogredenen. Met andere woorden, brainstorm wordt maar al te vaak 'mindfuck'.
Sociaal: daarnaast zijn er talrijke mechanismen van groepsdynamiek. De mate waarin een idee gewaardeerd wordt, opgepakt en uitgewerkt wordt in een groep vaak sterk bepaald door irrelevante factoren zoals de onderlinge relaties en machtsverhoudingen, de status of autoriteit van individuen binnen de groep, en de overheersende gedeelde opvattingen waaronder.. de al bestaande consensus.
(c)

Kansverhoging door combinerend denken werkt ook individueel.


Het spontaan tevoorschijn komen van een goed idee kan bovendien net zo goed op individuele schaal plaatsvinden. Menigeen die grondig is ingewerkt in een bepaald vakgebied heeft weleens meegemaakt dat alle opgebouwde kennis en ervaring plotseling, als bij toverslag, tot een nieuw, baanbrekend en - althans op dat moment - briljant inzicht leidt: de bekende Aha Erlebnis. Het nieuwe inzicht is als het ware 'voorgekookt' vanuit bestaande cognities en ongoing onbewuste bewerkingsprocessen, een soort 'interne brainstorm', het geheel dat wel 'intuïtie' wordt genoemd. Zoals bekend is dit veelvuldig gebeurd bij historische stappen in de groei van kennis en inzicht.

(3.3.6)

De 'Tijdgeest' - als criterium voor waarheid.


Wanneer de hoeveelheid bijval voor ideeën graadmeter is voor hun waarde en waarheidsgehalte, wordt accomodatie aan de meest populaire ideeën een maat voor maatschappelijke status en succes. Het is dan handig om steeds aan te sluiten op wat populair is, modieus, bon ton of salonfähig. Dit betekent meegaan met denkbeelden die nieuw zijn, 'modern' en 'eigentijds'.

Kanttekeningen.


Het 'meegaan met de tijd' kan natuurlijk talrijke nuttige kanten hebben. Het vereist eigenschappen als pragmatisme en flexibiliteit die belangrijk zijn voor overleven, adequatie en effectiviteit temidden in een wereld vol chaos en voortdurende, vaak onvoorspelbare veranderingen.
(a) Merk daarbij op dat dit criterium tegenstrijdig is met constantie als criterium (zie $3.1.4), dat juist tot rigiditeit , conservatisme en 'tunnelvisie' kan leiden.
(b) Aansluiting op de tijdgeest herbergt echter ook de valkuil van kritiekloos conformisme, gedachteloos meegaan met elke nieuwe gril die zich aandient (vgl. eerder, $3.3.4)(a)).
Aanpassen aan 'de tijdgeest' wordt daarmee het leidende criterium, en de heersende consensus krijgt al gauw een dwingend karakter: de 'tyranny of trendy ideas'.
Als consequentie kan het tot een hectiek leiden waarin iedereen om het hardst achter de 'waan van de dag' aan rent.
(c) Een bedenkelijke vorm van het 'tijdgeest-criterium' vinden we bijvoorbeeld in het 'wokisme', één van de uitwassen van de postmodern 'waardegestuurde' (pseudo)wetenschap, waarin men elkaar en elke buitenstaander bevecht en berecht om wie al dan niet 'politiek correct' spreekt of handelt waarbij alles wat anders of eerder was moet worden beoordeeld en verketterd volgens de laatste bedenksels van de intellectuele voorhoede. In deze policor obsessie ontwaren we weer een tegenstrijdigheid met contextualiteit als criterium (zie o.a. $3.2) die juist benadrukt dat de waarde van opvattingen wordt bepaald door hun historische en discursieve context.

(3.3.7)

Publiciteit - als criterium voor waarheid.


Wanneer bijval, populariteit en consensus de criteria worden voor de waarde van informatie, wordt het belangrijk om die informatie breed onder de aandacht van het publiek te brengen en dus publiciteit te genereren. Vaak wordt dit gebracht met de suggestie dat hiermee het algemeen belang gediend is, zowel democratie als algemeen welbevinden: de burger werd beter geïnformeerd over wat zoal 'te koop' was, zowel in politiek als commercie.
Hiermee groeide de rol van de media. Zus of zo werd waar "in het licht van wat in de pers verschenen is " (Hoogleraar universiteit Leuven, 27-11-2012).
Ook in de wetenschap verwierf de mate van publiciteit - zowel hoeveelheid publicaties als reviews - als citaties - een prominente rol als maat voor consensus onder vakgenoten, en daarmee als demarcatiecriterium voor wetenschappelijke kwaliteit van de gepresenteerde gegevens. Hiermee bevordert het de status, carrière en autoriteit van de betreffende auteur(s), en de kansen op onderzoeksgelden voor het instituut.

Kanttekeningen.


Het idee dat de kwaliteit van het informatie-aanbod toeneemt met de kwantiteit en diversiteit ervan is natuurlijk uiterst naïef.
(a)

Belangen bij vertekening.


Ten eerste hebben de dominante aanbieders van informatie, zoals politici, lobbygroepen, adverteerders, journalisten, commentatoren en columnisten in veel gevallen belang bij het selectief accentueren, vertekenen en kleuren van gegevens in hun eigen voordeel. Deze tendens werkt voorafgaand aan publicatie maar ook achteraf. Denk aan het verschijnsel 'flak' (Chomsky & Herman, 1988): waarbij machtige partijen campagnes voeren om via legale en illegale wegen de media naar hun hand te zetten.
(b)

Onvoldoende vermogen tot beoordeling van informatie.


Ten tweede hebben mensen in het algemeen heel weinig notie van mogelijkheden de betrouwbaarheid van berichten in nieuwsmedia te beoordelen. Ze kunnen de stortvloed van drogredenen, desinformatie en demagogie die van alle kanten op hen wordt afgevuurd, niet herkennen voor wat ze is, noch haar ordenen en filteren. Sterker nog, ze maken zelf gebruik van alle mogelijke wilde 'denksprongen', die veelal net zo goed bestaan uit drogredenen, om deze informatie te verwerken en te beoordelen. Allereerst om wijs te worden uit de informatie die op hen afkomt, en vervolgens om die zo te plooien en te kneden dat ze enigszins ingepast kan worden in hun bestaande percepties, denkschema's en (voor)oordelen, het liefst zodanig dat ze deze bevestigen en bekrachtigen (confirmation bias), zodat ze hun perspectief vergroten op voldoening van hun wensen en belangen.
"People are often cognitively lazy. Due to information overload (especially on the Internet), they use a number of different heuristics and shortcuts to determine whether new information is trustworthy." (Miriam J. Metzger and Andrew J. Flanagin, 'Credibility and Trust of Information in Online Environments: The Use of Cognitive Heuristics'. Journal of Pragmatics , Vol. 59, Part B, December 2013).
(c)

Postmoderne ondermijning van het oordeelsvermogen.


Het laatste probleem is sinds de verbreiding van postmodernistische opvattingen welhaast explosief toegenomen, zodat we de laatste decennia kunnen spreken van een ware ravage van het oordeelsvermogen. Dat werd in de loop van dit milemmium steeds duidelijker met de stormachtige opkomst van 'creality tv', sociale media, en post-truth politiek - met buitenissige verschijnselen zoals 'alternative facts ', bullshit desinformatie, bizarre complottheorieën, op hol geslagen '#MeToo' campagnes, cancel culture en trial by media.
(d)

Nog onvoldoende controle en correctie.


Weliswaar wordt sinds een aantal jaren ook meer aan factchecking gedaan, maar dit bevindt zich veelal nog steeds in een primitief stadium.
Hierdoor vindt voor het publiek geen noemenswaardig leereffect plaats.
Voor factchecking, zie verderop.
(e)

Tekortschieten van deskundigen.


Een volgend probleem is dat de meeste mensen - ook en vooral professionals met zware verantwoordelijkheden voor de belangen van de anderen - weinig of geen inzicht hebben in van wetmatigheden, mechanismen en processen met betrekking tot informatieverwerking en oordeelsvorming. Dit geldt voor de grote meerderheid van politici, ambtenaren, en zelfs academici, van doctorandi c.q. meesters, promovendi tot hoogleraren. De meeste weten het verschil niet tussen een logische, een causale, een psychologische en een taalkundige c.q. semiotische relatie - en (dus) nog veel minder hoe de één of de ander hiervan te herkennen, af te leiden, te analyseren, te beoordelen, te bewijzen of te toetsen op geldigheid. Ze weten het niet, snappen het niet, hebben zich er nooit echt in verdiept of bekwaamd, ontwijken al te diepgaande vragen hiernaar, en doen gemakshalve alsof het allemaal ongeveer hetzelfde is waarmee betrekkelijk eenvoudig valt te marchanderen. Dit heeft desastreuze gevolgen op talrijke maatschappelijke terreinen: ICT, doelmatigheid (efficiency) en effectiviteit van politieke, bestuurlijke en bedrijfsprocessen, de (somatische) zorg, de geestelijke gezondheidszorg, waaronder jeugdzorg, politie en justitie, rechtsspraak en advocatuur, economie, binnenlandse en buitenlandse politiek, diplomatie, .. tot en met allesbepalende vraagstukken van veiligheid, oorlog en vrede.
(f)

Perverse prikkels voor wetenschappers.


Het heeft enkele decennia moeten duren, maar het inzicht drong in academische kringen gaandeweg, eindelijk, enigszins door dat de ranking norm van 'publish or perish', zoals tevoren al logisch en psychologisch was te voorzien, tot allerlei perverse tendenties en ongewenste neveneffecten plegen te leiden, zoals grotere kans op slordigheden en dus bias, allianties en nepotisme onder wetenschappers die elkaars artikelen reviewen of citeren, of als onechte 'mede-auteurs' van elkaars artikelen optreden, en verder opzettelijke (data)fraude, burn-out van academici vanwege publication pressures, enz. Kortom, talrijke factoren die juist ernstig afbreuk doen aan betrouwbaarheid en wetenschappelijke gehalte van de aangeboden informatie. Tot op heden is echter nog nauwelijks iets structureel verbeterd aan de ontstane cultuur van obsessieve publicatiedrift.

(3.3.8)

Amusement - als criterium voor waarheid.


Voor het verkrijgen van publiciteit zijn de ratings van het medium (oplage- en kijkcijfers, en sinds het internet, clicks en views) maatgevend, en daarmee ook de verkoop- en omzetcijfers. Aanbieders en uitgevers van inhoud hebben daarin een gemeenschappelijk belang.
Voor het grote publiek is feitelijke berichtgeving en logische analyse van de toestand van de werkelijkheid echter veel te vermoeiend, zorgwekkend en bedreigend. Interessant is niet zozeer nieuwswaarde maar het amusementsgehalte van informatie.
Door de synergie van commercie en het belang van public relations is een ware amusementsindustrie ontstaan. Eén van de kenmerken daarvan is een steeds sterkere tendens tot 'opleuken' van nieuws, informatieve berichtgeving en programma's, kunst en cultuur. Dit wordt bereikt door steeds verdergaande vermenging en verdunning van 'kale', feitelijke informatie en structuurinzichten met commercie, amusement, mode, life style, opiniërende elementen, politieke of religieuze sturing, fictie en 'smeuiige' inhoud. Het uit zich in roddel- en riooljournalistiek, info-tainment, talk shows, soap series, docu-soaps, reality tv , (reality shows, real-life soaps), celebritycultus, 'creality', pornoficatie, enzovoorts. Kortom, veel pulp en kitsch; glitter and glamor, flut en kul.

Kanttekeningen.


Dat een welgemikte dosis amusement het gemakkelijk maakt om informatie geabsorbeerd en geaccepteerd te krijgen staat buiten kijf. Dit kan zeker ook gebruikt worden om betrouwbare en hoogwaardige informatie onder de aandacht te krijgen, zeker wanneer die door het publiek in hoge mate als onbekend, complex of confronterend kan worden ervaren. Maar amusement heeft op zichzelf uiteraard geen toegevoegde waarde voor de kwaliteit van informatie, kan daar van afleiden en zelfs ook afbreuk aan doen.

3.4.

 

'Waarheid' door diversiteit van verhalen.



Het postmodernisme maakt zich sterk voor radicale scepsis. De aversie tegen 'absolute waarheden', en vervolgens het taboe op elk beroep op waarheid, heeft gaandeweg, zeker sinds de sixties, geleid tot een wijdverbreid anti-dogmatisme .
Het postmoderne gebod om zich van elk oordeel te onthouden leidde ook tot een nieuwe, anti-dogmatische opvatting van 'objectiviteit ': onpartijdigheid in de zin van strikte neutraliteit ten aanzien van van alle kennis, informatie en expressie.
Een bekende protagonist van deze zienswijze is bijvoorbeeld Jean-François Lyotard (1924-1998). Kennisgebieden, wetenschap maar ook politiek, ethiek, etc., zijn volgens hem te beschouwen als louter 'genres de discours'. Deze hebben elk hun eigen regime, spelregels van de gevolgde methodiek, en sociale codes voor gedrag, communicatie en taalgebruik. Die zijn tot op het kleinste detail fundamenteel heterogeen , en zijn continu onderhevig aan discussie en herziening. We leven hierdoor in een 'verbrokkelde wereld' van louter verhalen die fragmentarisch, incoherent en vluchtig zijn. Geen hiervan is herleidbaar tot een andere, en geen kan op enig moment een claim op 'waarheid' of 'vooruitgang' doen.
(Lyotard, J-F., 1979, 'La condition postmoderne. Rapport sur le savoir'; Ned. vert.: 1987, 'Het postmoderne weten. Een verslag') .

(3.4.1)

Belichten van 'alle' perspectieven.


In de journalistiek vertaalde het anti-dogmatisme zich in het streven om in kwesties van enigszins controversiële aard alle voorkomende verhalen en meningen als gelijkwaardige alternatieven te presenteren. Door een onderwerp vanuit verschillende oogpunten te belichten, en het 'hele pallet' van voorkomende visies en opinies aan bod te laten komen, zonder de ene versie minder waarde toe te kennen dan de andere, zo redeneert men, komt dit het beste tot zijn recht. Waarheidsvinding is volgens deze 'eigentijdse' opvatting, passé. Elke echte, 'klassieke' objectiviteit is immers achterhaald. Het enige wat we hebben om de 'beste' mening te selecteren is meningsvorming en debat.
"De journalist moet niet op de stoel van de rechter, .. God, .. gaan zitten" luidt het vermanend.
"Wij doen geen feitenonderzoek. Ik vind dat een onzinbenadering. Ik kan niks met de suggestie dat wij de waarheid kunnen vaststellen .. ". (M. Gelauff, hoofdredacteur NOS, HBO-opgeleid, mei 2012) .
Deze praktijk sluit ook aan bij het postmoderne primaat van diversiteit en pluriformiteit als voorwaarden voor 'waarheid', in de geest van het perspectivisme (zie $2.2.1). "Kennis wordt meer waarheid, wanneer je het van verschillende kanten bekijkt " is hiervan het algemene principe.
"De [..] democratisch-pluralistische conclusie is dat we op vele manieren naar de werkelijkheid kunnen kijken, en dus zoveel mogelijk interpretaties moeten verzamelen en met elkaar in verbinding moeten brengen. Zien en kennen zijn onvermijdelijk perspectivisch, schreef Friedrich Nietzsche in Zur Genealogie der Moral (1887), 'en hoe meer affecten we over een zaak aan het woord laten, hoe meer ogen, verschillende ogen, we voor dezelfde zaak weten te gebruiken, des te vollediger zal ons 'begrip' van deze zaak, onze 'objectiviteit' zijn'. " (Dick Pels, 'Is er leven na de waarheid?', De Groene, 4 december 2019) .
"Diversiteit in het media-aanbod is een groot goed." (Willem Stegeman, mediadirecteur van de Amsterdamse stadszender Salto, in: Andreas Kouwenhoven & Wilmer Heck, 'Corona, is dat niet gewoon een seizoensgriepje?'. NRC, 6 september 2020) .
De geïnteresseerde nieuwsconsument wordt zo voortdurend een onafzienbaar een scala aan keuzemogelijkheden geboden. Hij of zij wordt daarmee, zo is het idee, optimaal in staat gesteld om zich een eigen mening te vormen: kan naar willekeur een eigen 'pakket' samenstellen maar kan ook simpelweg uitgaan van een soort 'balans', 'gemiddelde' of globale mengvorm van de diverse percepties.
"Daarmee is geschiedenis wel degelijk een plek waar alle stemmen gehoord zouden moeten worden, al was het maar om historisch-wetenschappelijke deugden als compleetheid en nauwkeurigheid te dienen en problemen als standplaatsgebondenheid het hoofd te bieden." (Sander van der Horst, research masterstudent Colonial and Global History, 'De 17de eeuw als één gouden munt met twee kanten'. VK, 28 oktober 2019) .
Een vereenvoudigde versie van dit pluralisme vond in de journalistiek ingang door van elke controversiële kwestie simpelweg de twee uiterste standpunten op te zoeken en deze beurtelings aan bod te laten komen, volgens het aloude adagium 'de waarheid ligt in het midden'. Dit staat bekend als het 'both sides principle' c.q. 'both-sideism', oftewel de 'he said, she said'-journalistiek.

Kanttekeningen.

(a)

'Alle' perspectieven belichten is onhaalbaar.


Juist degenen die zeer kritisch of rechtstreeks vijandig staan tegenover de main stream media (MSM) eisen van de journalistiek dat zij 'neutraal' verslag doet van alle verschillende aspecten en gezichtspunten. (Bij nader inzien blijken zij overigens vaak vooral op het oog te hebben dat hun eigen standpunt onder de aandacht wordt gebracht en op die manier verbreid wordt). Een werkelijk 'onpartijdige' verslaggeving zou betekenen, zo wordt betoogd, dat alle 'versies' die circuleren als gelijkwaardig worden benaderd: inclusief alle mogelijke leugens en drogredenen, ficties en wanen - hoe misleidend, bizar of absurd ook.
Dit werpt de vraag op: is de taak van de journalistiek het weergeven van de realiteit, of van alle mogelijke perspectieven en narratieven over die realiteit? Both-sideism ontaardt dan snel in 'all-sideism'. Dat is een onmogelijke taak. Over elk onderwerp zijn immers oneindig veel 'meningen', narratieven e.d. mogelijk. Terwijl het weergeven van oneindig veel versies een oneindige informatiecapaciteit van het medium vereist. En dat is uiteraard een onhaalbare kaart.
(b)

Overdaad aan visies belemmert keuzes.


Het streven naar 'volledigheid' leidt al gauw tot een kaleidoscopisch panorama van visies en perspectieven. Het resultaat is contingentie, een massa onbesliste versies en percepties die elkaar onderling ook vaak tegenspreken: het tegendeel van nauwkeurigheid en informatief gehalte. Willen we uit dit soort 'meningensoep' zinvolle conclusies trekken, dan staan we onvermijdelijk voor het inherente logische mechanisme van combinatorische explosie (zie ook $3.1.3). Hierdoor wordt het beslissingen over waarheid of geldigheid - zonder voldoende kennis en kunde van logica - nagenoeg onhaalbaar (infeasible). Al met al een recept voor desoriëntatie , verwarring en chaos, op sociaal vlak aangevuld met kakofonie en polarisatie.
"In vormgeving, kunst en filosofie staat het postmodernisme voor een ontkenning van absolute, universele regels, wetten en waarden. Het kan afglijden naar een gebrek aan verplichting, vrijblijvendheid, stuurloosheid, willekeur - met als uitersten onverschilligheid en ongevoeligheid voor onrecht. [..] met als uiterste een overgave aan het recht van de sterkste.
Het laten vallen van het streven naar een ultieme waarheid kan leiden tot het te gemakkelijk opgeven van argumentatie en tot een overgave aan subjectiviteit. Retoriek dringt zich op naast of zelfs boven de logica. Als er geen universele waarheid is, dan heeft misschien iedereen gelijk die het krijgen kan, en dan misschien met andere middelen dan [valide] argumenten.
"
(B. Nooteboom, hoogleraar bedrijfskunde, RU Groningen, de Volkskrant, 22 feb. 1992) .
"Veel journalisten vinden dat ze klaar zijn als ze een bewering hebben doorgegeven, of een paar beweringen naast elkaar hebben gezet. Ze vinden niet dat ze de taak hebben om zelf uit te zoeken wat nepnieuws is en wat niet." (Peter Burger, neerlandicus, folklorist, factchecker Universiteit Leiden geciteerd door: Maarten Keulemans, 'Dit is de waarheid over nepnieuws', VK, 27 juli 2018).
(b)

Waarheid zoekt niet automatisch het midden.


Daarbij kan de aanname van het both-sideism dat de ware toedracht zich meestal keurig in het midden van tegengestelde opvattingen ophoudt, worden afgedaan als een primitief bijgeloof. Het veronderstelt immers dat verschillende opvattingen altijd op overeenkomstige 'afstand' - d.i. met even veel afwijking - van de waarheid ontstaan, of dat de waarheid zich automatisch schikt naar het midden van de schaal van de toevallig voorkomende uitersten van mogelijke visies. De - theoretisch veronderstelde - meest waarheidsgetrouwe zienswijze kan zich uiteraard op elke willekeurige positie tussen de strijdige standpunten bevinden, maar op op elke lokatie daarbuiten, of zelfs helemaal niet bestaan omdat de waarheidsbepaling praktisch onhaalbaar is of de kwestie principeel onbeslisbaar.
"[..] both-sideism [..] is journalistiek die zo dwangmatig twee kanten probeert te belichten dat de ernst van een gebeurtenis uit het oog wordt verloren. Both-sideism is journalistiek die ervan uitgaat dat de waarheid altijd in het midden ligt. " (Pieter Klok, 'Both-sideism. De waarheid ligt lang niet altijd meer in het midden'. VK, hoofdredactie, 3-7-2020).
(c)

Waarheidsvinding blijft nodig.


Bovendien spelen in meningsvorming vaak belangen een rol, zeker in situaties van concurrentie, competitie en conflict. Dan liggen andere valkuilen op de loer. Weliswaar wordt voldaan aan het principe van 'hoor en wederhoor'. Maar volop ruimte wordt geboden aan beweringen die de toedracht partijdig, eenzijdig of vertekend voorstellen - denk aan retoriek en demagogie, propaganda en indoctrinatie, manipulatie en desinformatie, enz..
"[..] bothsidesism: blaming the parties equally, even when they don't deserve equal blame."
(Margaret Sullivan, Washington Post media critic, geciteerd door: David Leonhardt, 'The six forms of media bias', The New York Times, January 31, 2019).
Voor zinvolle oordeelsvorming blijft waarheidsvinding cruciaal, en dus kritische en gedegen analyse van uitspraken en verhalen nodig. Allereerst om vaagheden en dubbelzinnigheden op te lossen, vervolgens om onjuistheden en drogredenen te ontmaskeren, en ten slotte om feiten en chronologie, logische en causale relaties zo waarheidsgetrouw als mogelijk in kaart te brengen.
Zulke oordeelsvorming is juist niet afhankelijk van de betrokken partijen, maar van derden, onafhankelijke partijen, die de nodige belangeloosheid, onpartijdigheid en evenwichtigheid kunnen opbrengen.
"De cruciale functie van nieuws blijft: burgers attenderen op wat er misgaat, op risico's, mankementen, leugens en bedrog, juist zodat zaken kunnen worden verbeterd, in dienst van het algemeen belang. "
(Sjoerd de Jong, 'Eerst zien, dan geloven: over de non-nieuwsrubiek van NRC', NRC, 17-11-2018) .
"Als een van beide partijen liegt, ligt de waarheid niet meer in het midden.
[..] Journalistiek mag dus nooit eindigen met het eenvoudigweg achter elkaar zetten van verschillende opvattingen en perspectieven. We moeten altijd onderzoeken hoe bepaalde opvattingen zijn onderbouwd, welke feiten en analyses eraan ten grondslag liggen. Een theorie van een wetenschapper die werkt volgens strenge protocollen is meer waard dan die van een enthousiaste amateur. De best onderbouwde opvatting zal uiteindelijk zwaarder wegen.
"
(Pieter Klok, 'Both-sideism. De waarheid ligt lang niet altijd meer in het midden'. VK, hoofdredactie, 3-7-2020).

(3.4.2)

Extreem ethisch relativisme.


Het anti-dogmatisme lijdt aan hetzelfde euvel als extreem relativisme: wanneer al te strikt opgevat, loopt het logischerwijs de kans om net zo absolutistisch, dwingend en onderdrukkend te worden als datgene wat het beoogde te bestrijden en te vervangen - of zelfs een graadje erger omdat het gebracht wordt als progressieve ontwikkeling en men moeite heeft om op die weg terug te keren. In zijn autoritaire vorm kan het anti-dogmatisme dan ook allerlei beperkende, contra-productieve of zelfs destructieve consequenties hebben voor oordeelsvorming, debat en probleemoplossing.
Dit kwam bijvoorbeeld tot uiting in absolutistische vormen van ethisch relativisme. "Normen en waarden zijn voor iedereen verschillend " luidde de mantra. Een onderscheid tussen 'Goed en Kwaad' werd hierdoor niet meer mogelijk en elk moreel oordeel zinloos.
Deze overtuiging vond sinds begin jaren zeventig ter linkerzijde groeiende weerklank, na de deceptie van het idealisme van de zestiger jaren, onder de niet aflatende vermanende vinger van postmoderne links-intellectuelen, en met de opkomst van anarchisme, en punk . Het vond echter ter rechterzijde als snel zijn nevenknie met de groeiende invloed van het neo-liberalisme in de jaren tachtig. Vervolgens beleefde het na de ontmanteling van de 'grote ideologieën' zijn hoogtepunt in de jaren negentig waarin links en rechts zich geheel hadden gevonden in de ideologie van de 'vrije markt' - die immers alle problemen via ijzeren mechanische wetmatigheden zou gaan oplossen. Hiermee had het Westen, zo dacht menigeen, de meest superieure cultuur in de geschiedenis verworven, die niet kon worden overtroffen: "there is no alternative" werd de slogan.
Een grenzeloos optimisme verspreidde zich ten aanzien van de heilzame en zaligmakende werking van geld en bezit, vrije handel, globalisering, commercie en consumptie, en de potentie van ieder individu om zich op eigen kracht te verrijken.
Tegelijk ontstond er een klimaat van nihilisme, en cynisme ten aanzien van collectieve belangen, sociale waarden, solidariteit en ethiek.
Elke verwijzing naar moraal of fatsoen werd weggewuifd als moralisme, dan wel 'zedenpreken', 'padvinderij', 'fatsoensrakkerij' of Prinzipenreiterei, zo ongeveer het ergste verwijt dat je kon krijgen. In het gunstigste geval stond het voor hopeloze naïviteit, een belachelijk achterhaald wereldbeeld, en de neiging om de eigen 'smaak' aan anderen op te dringen. Maar vaker werd het aangezien voor 'dubbele moraal', hypocrisie en ongeloofwaardigheid waarachter een agenda schuilging van ouderwets totalitair autoritarisme: "het claimen van morele superioriteit".
In Nederland werd het beroep op normen en waarden bijvoorbeeld spottend afgedaan als 'wormen en maden'.
Elke vorm van idealisme of engagement werd weggezet als een ietwat megalomane neiging tot 'wereldverbeteren' vanuit de illusie van de 'maakbare samenleving'. Elk pleidooi voor rechtvaardigheid of strijden voor een 'goede zaak' werd beschouwd als pretentieuze pedanterie , 'Don Quichotterie' c.q. donquichottisme, de obsessie van 'moraalridders, en, na de komst van het internet, van 'marmotten', normies en Gutmenschen.
Ethiek werd een kwestie van vaardig een façade van integriteit ophouden, en ondertussen door de mazen van de wet heen manoeuvreren.

Kanttekeningen.

De gevolgen hiervan werden onder meer zichtbaar in de financiële sector, waar wereldwijd via allerlei trucs en gesjoemel gigantische kapitalen werden binnengehaald ten koste van argeloze, laagbetaalde burgers.
"Volgens het postmoderne evangelie bestaat er immers geen waarheid, zijn termen als goed en fout taboe, en verdienen alle meningen evenveel respect. En wee je gebeente als je de ene visie toch een tikje steekhoudender of beter onderbouwd vindt dan de andere. Dan maak je je schuldig aan een moreel oordeel - erger zonde kan de hedendaagse intellectueel niet bedenken. "
(Elma Drayer, 'Malloten die een chique podium krijgen, iets van deze tijd', over islam-propagandist Abu Jahjah o.a. bij 'Zomergasten', de Volkskrant, 5 augustus 2016).

(3.4.3)

Cultuur-relativisme.


Eén van de consequenties van het anti-dogmatisme is cultuurrelativisme. De normen en waarden van de Remaissance, van de Verlichting tellen niet meer - individuele integriteit, vrije wil, het primaat van de rede, het streven naar universeel geldende morele normen en rechtsprincipes, enz.. Normen en waarden zouden niet universeel zijn, maar slechts begrepen kunnen worden uit de cultuur waarin ze zijn ontstaan. De cultuur ging fungeren als context en criterium voor waarheid. Dit betekent uiteraard dat alle culturen onderling gelijkwaardig zijn, inclusief en ongeacht al hun formele en informele instituties, conventies, tradities , en rituelen.
Een stap verder gaat het diversiteitscriterium waarin culturen, met name die van etnische minderheden, als absolute, onwrikbare entiteiten worden beschouwd, die elk een gelijkwaardige stem en plek verdienen in de multi-culturele samenleving en die ook mogen opeisen. De oproep is om alle verschillen onderling te respecteren en tegelijk alle culturele praktijken in ere te houden - ook al kunnen die vanuit andere culturele perspectieven volstrekt ontoelaatbaar zijn.

Kanttekeningen.


Het kost niet veel moeite om in te zien dat veel van de cultuurgebonden normen en waarden onverenigbaar zijn tussen culturen onderling, want inhoudelijk logisch tegenstrijdig - de logica werkt nu eenmaal ongeacht cultuur of situationaliteit, en is in die zin contextvrij. Bijvoorbeeld, de westerse medische ethiek huldigt de onschendbaarheid van het lichaam, de beschermwaardigheid van het (althans geboren) leven, de rechten van het kind, waarden die onverenigbaar zijn met de plicht tot gedwongen besnijdenis c.q. verminking van jonge meisjes. Er zijn anders gezegd op bepaalde punten, het is niet anders, wezenlijke en onoverbrugbare verschillen tussen culturen.
Uiteraard levert dit risico op heftige discussies, wrijvingen en botsingen die de kloven tussen culturele minderheden juist kunnen vergroten.
Zie verderop over de woke hype.

(3.4.4)

Het escalatie-model van conflicten.


In de sociaal-psychologie heeft de communicatietheorie van Paul Watzlawick c.s. van de 'Palo Alto school' sinds medio zeventiger jaren een overheersende positie verworven (zie Watzlawick etal., 1967 /1970).
Deze theorie sluit naadloos aan op het postmoderne ethisch relativisme. Het idee is dat elke actie in een sociale context een causaal effect is van een andere actie: alles is louter interactie. We herkennen hier het idee van volautomatische massa-causaliteit in ultra-deterministische modellen zoals het historisch determinisme van het marxisme.
Er is dus geen cesuur (of 'interpunctie') aan te brengen tussen wederzijdse acties of reacties, oorzaken of gevolgen, anders dan volkomen arbitrair. Er is daardoor ook geen individuele verantwoordelijkheid aan te wijzen voor acties in sociale context, anders dan een gemeenschappelijke, die logischerwijs volkomen vaag en ondoorgrondelijk blijft.
In conflicten en criminaliteit betekent het dat er geen onderscheid te maken is tussen dader en slachtoffer. Deze situaties zouden louter ontstaan via een dialectisch proces van 'spiraalgewijze' escalatie van miscommunicatie: misvattingen en misverstanden.

Kanttekeningen.


De voordelen van deze opvattingen zijn duidelijk: omstanders en buitenstaanders kunnen zich onthouden van elk oordeel, en zich 'neutraal', en comfortabel afzijdig houden. Deze ideeën zijn dan ook diep doorgedrongen in alle maatschappelijke geledingen. Ze hebben in de rechtsspraak geleid tot steeds lichtere straffen, tot het tbs systeem, en tot de opkomst van 'bemiddeling' (mediation) als panacée tegen alle sociale en anti-sociale kwalen. De slachtoffers, nabestaanden, gedupeerden en belaagden kunnen alleen nog maar hun belagers smeken om goedentierenheid en hopen op hun genade.
Dezelfde denkbeelden hebben in de politiek bijgedragen aan het beleid van neutraliteit, afzijdigheid of hoogstens minimale bemoeienis in gruwelijke oorlogen zoals die op de Balkan in de jaren negentig, waarvoor de massaal afgeslachte bevolkingsgroepen, geheel in lijn met het escalatie-model, voor het gemak op één lijn werden gesteld met de oorlogsmisdadigers, en soms zelfs door de 'vredeshandhavers' werden overgeleverd aan hun slachters.

(3.4.5)

Ultra-tolerantie.


Een ander gevolg van een extreem anti-dogmatisme is wat ik noem ultra-tolerantie: verdraagzaamheid voor meningen en praktijken die tegen rechten en vrijheden van anderen ingaan, of deze concreet schaden.

Kanttekeningen.


Het in extremo doorvoeren van tolerantie leidt gemakkelijk tot absurde en desastreuze gevolgen.
(1) Dit verschijnsel is met name bekend in de politiek. Zo schuilt in democratie altijd het gevaar dat partijen met een beroep op hun democratische rechten proberen de democratie af te breken om zelf de hegemonie te verwerven: een strategie die bijvoorbeeld door Hilter met succes bij zijn machtsgreep (in 1933) werd toegepast.
(2) Een meer alledaags voorbeeld is tolerantie voor intolerantie. Met een beroep op moderne vrijheden - van meningsuiting, van godsdienst, e.d. - wordt oogluikend toegestaan - in overtrokken gedoogbeleid - dat groeperingen de uitingsvrijheid van anderen selectief, in hun eigen voordeel, proberen te beknotten. Zo kan men met een beroep op tolerantie ideeën en praktijken goedpraten c.q. legitimeren die zelf overduidelijk van intolerantie getuigen, zoals eerwraak, vrouwenbesnijdenis, hate speech , ophitsing en geweld tegen ongelovigen of afvalligen, enz..
(3) In de strijd tegen discriminatie en racisme keert de ultra-tolerante opvatting om al gauw in haar tegendeel, zoals het verstikkende 'politiek correcte' (policor) taboe op het benoemen van criminaliteit, religieuze onderdrukking, dreiging en terreur onder bepaalde groepen immigranten c.q. minderheden, en daaruit volgende zelfopgelegde censuur.
In dit soort gevallen wordt de drogreden begaan dat criteria worden toegepast op hun tegendeel, in dit geval: tolerantie op intolerantie. Dit impliceert dat tolerantie, zodra ze haar tegendeel ontmoet, per direct hiervoor ruimte dient te maken en zichzelf dientengevolge hoort uit te wissen. Wat natuurlijk absurd is.
De oplossing is natuurlijk dat tolerantie alleen zinvol is als streefdoel met een bereik dat is afgebakend en beperkt tot verschillen van opvatting, waarbij het in elk geval zaken uitsluit die het ondergraven.

3.5.

 

'Waarheid' - als product van 'Het Debat'.



Omdat consensus een nogal vluchtig, en vaag afgebakend verschijnsel is, werd de nadruk in het postmodernisme al gauw verlegd naar het on-going proces waardoor consensus steeds opnieuw tot stand komt, wordt herzien en zich ontwikkelt. Om enige consensus te bereiken is uiteraard de nodige communicatie vereist: dialoog, conversatie, discussie, debat, waaronder het 'vertoog' (discours) onder vakgenoten in wetenschappelijke disciplines.
".. waarheid .. Maar dan wel opgevat als de uitkomst van debatten tussen verschillende perspectieven, waarvan de opbrengst altijd voorlopig is en altijd open staat voor correctie" (Dick Pels, 'Is er leven na de waarheid?', De Groene, 4 december 2019).
De laatste decennia zagen we dan ook een steeds sterker pleidooi voor 'het debat' als de beste en zelfs de enige aanpak van problemen, alsof het op magische wijze oplossingen tevoorschijn tovert.
Het idee dat kennis altijd democratisch bepaald dient te worden via een 'open debat', is al lang en breed tot in alle geledingen van de samenleving doorgedrongen. De geldingskracht van kennis en informatie mag absoluut niet 'van bovenaf' worden gedicteerd, maar moet steeds weer opnieuw bevochten worden: 'We komen er samen wel uit', is het devies.
"De moderne gezagsvorm is niet meer gebaseerd op gehoorzaamheid en positie, maar op visie, kennis en overtuigingskracht. Ze benadrukt de interactie tussen politieagent en burger, tussen arts en patiënt of tussen leraar en leerling, maar stelt ook eisen aan de professionele en persoonlijke kwaliteiten van de leraar, arts of politieagent. 'Communicatief gezag' noemt hoogleraar actief burgerschap Evelien Tonkens deze moderne gezagsvorm. " (Suzanne Weusten, 'Gezagsdragers'. de Volkskrant, 12 januari 2013) .

Kanttekeningen.


Deze beoogde oplossing is echter, ook geredeneerd vanuit het postmoderne gedachtengoed zelf, van meerdere kanten problematisch.
(a)

Het 'debat' vooronderstelt al enige consensus.


Allereerst vereist - en vooronderstelt - elke zinnige communicatie bij voorbaat al enige consensus, op zijn minst over teken-betekenisregels, oftewel kennis van een taal die door de deelnemers gedeeld wordt. Maar ook zal meestal een minimum aan consensus, of common ground , nodig zijn om al te veel onnodige misverstanden en meningsverschillen te voorkomen, over sociale en morele waarden en doelen, normatieve regels en codes, en dergelijke. Dit volgens het oude adagium uit de communicatietheorie: 'Je moet het met elkaar eens zijn om met elkaar van mening te kunnen verschillen'.
Maar die voorafgaande kennis is volgens het postmodernisme, zoals we eerder zagen, zinloos en nutteloos - evenals alle andere kennis en informatie, waaronder ook de beoogde inhoudelijke consensus. We zouden volgens deze gedachte dus steeds helemaal opnieuw moeten beginnen met het vinden van consensus over een gemeenschappelijke taal - zonder enige kans om die ooit te kunnen bereiken. Maar daarvoor zouden we elke keer weer opnieuw zijn aangewezen op communicatie, terwijl we daar om te beginnen al geen taal of kennis voor zouden kunnen hebben. En daarmee zouden we dus gevangen zijn in een eeuwige vicieuze cirkel van isolatie en eenzaamheid: terug bij het bekende noodlot dat solipsisme brengt.
We kunnen de noodzakelijkheid van consensus voor communicatie overigens ook niet omkeren. Communicatie vereist zeker niet altijd, op alle vlakken, in volledige mate, onderlinge overeenstemming. Anders zou ze bij een tekort aan overeenstemming onhaalbaar zijn, en bij perfecte overeenstemming overbodig, omdat ze meestal het vergroten van overeenstemming tot doel heeft.
(b)

Het 'debat' in postmoderne stijl gaat in tegen consensus.


Maar stel dat we erin zouden slagen om in een geschikte taal de discussie te voeren, dan is er een ander probleem om de beoogde consensus inhoudelijk te realiseren.
(b1)

Het 'debat' in postmoderne stijl leidt tot onafzienbare fragmentatie.


Een van de consequenties van rigoureus anti-dogmatisme is een onvoorwaardelijk spreekrecht tot ongebreidelde 'vrije meningsuiting ' van ieder die dat wil. Het anti-dogmatisme kan zover gaan dat het absoluut wordt en daarmee zèlf verwordt tot een dogma . Daarmee is een nieuwe paradox geboren, simpel gezegd: elke visie is even waar als de andere, en tegelijk absoluut waar.
Hierdoor is een 'debatcultuur' ontstaan die een enorme paradox in zich draagt: enerzijds wordt consensus als énig mogelijke criterium van validering van ideeën beschouwd, anderzijds wordt individuele profilering, van het 'Ik als product op de vrije markt', als hoogste goed gezien, onder het motto: 'Wat goed of waar is, dat maak ik zelf wel uit'. Een extreem geïndividualiseerde meningsvorming gaat uiteraard lijnrecht in tegen elke zinnige opvatting van het begrip consensus. Zodanig dat consensus nagenoeg onmogelijk wordt, of hoogstens bij toevallige symmetrie van denksporen.
Het gevolg is dan ook een onafzienbare differentiatie van opvattingen, een enorme fragmentatie van maatschappelijke verbanden, oftewel versnippering van consensus tot deze welhaast verkruimeld is tot louter individuele micro-bubbels.
(b2)

Competitie van meningen.


Vanuit de anti-dogmatische opvatting eist elke bewering, mening of interpretatie tegenover elke andere de status van absolute autoriteit op - ongeacht de inhoud ervan. In het 'debat' leidt dit tot een kakofonie van meningsuitingen waarin iedereen om het hardst roept om gehoord en erkend te worden.
De voortdurende concurrentie en competitie tussen uiteenlopende meningen die om het hardst de dominantie claimen, leidt uiteraard tot luidruchtige confrontaties, en polemieken.
De aanname is dat daarbij als vanzelf de mening wint met de 'beste' argumenten. Hiervoor wordt een rechtvaardiging gevonden in de vrijemarktideologie: op 'the marketplace of ideas' komen de meest populaire ideeën vroeg of laat, door wetten van vraag en aanbod, als vanzelf bovendrijven. En anders wel de theorie van sociaal darwinisme: door competitie en concurrentie van ideeën komen de beste door survival of the fittest, uit de strijd tevoorschijn.
".. uit de schok van botsende meningen ontspruit de waarheid." (Gerard Spong, geciteerd door: Sidney Smeets, 'Strafrechtadvocaten zijn niet verplicht 'waarheid' te zoeken', de Volkskrant , 1 juni 2013).
In de praktijk blijkt er zelden echt naar argumenten geluisterd te worden, en nog het minst naar de argumenten met de beste emprische grond en logische validiteit. Vaak blijkt de visie het pleit te winnen die met de meeste aplomp, bluf en bravoure wordt gepresenteerd en met slimste retorische trucs andere stemmen weet te overtroeven. Anders gezegd, in 'het debat' overheerst het 'Dikke ik'; aan de top van de 'apenrots' zegeviert de 'Grote bek met ellebogen'.
(b3)

Recept voor conflict.


Doordat aan 'debat' een beslissende rol is toebedeeld in waarheidsvinding, gaat het in 'discussies', voor zover die deze naam mogen hebben, met name aan de digitale borreltafels op de sociale media, hoofdzakelijk om secundaire doelen die persoonlijke belangen dienen, zoals het oogsten van bijval, het vergroten van populariteit, en het vermijden van gezichtsverlies. Discussie en debat worden dan ook gedomineerd door retorische trucs. Sterker, vrijwel alle handboeken op dit gebied stellen dit als enig mogelijke of althans zinnige vorm van gedachtenwisseling. Er wordt volop gestrooid met 'handige' tips en technieken voor het winnen van het debat, het overtroeven van de gesprekspartner en het bespelen van het publiek. Nuances, concessies en compromissen woden hierbij als teken van zwakte worden gezien.
Het is niet moeilijk te bedenken dat dit een recept is voor conflicten paradoxaal genoeg het tegendeel van wat met anti-dogmatisme beoogd werd.
Een ander effect van deze botsingen is de ophef en commotie, heisa en reuring die ermee gepaard gaat. Dat is weliswaar weer gunstig voor oplage-, kijk- en clickcijfers van oude en nieuwe media, maar het draagt niet direct bij tot waarheidsvinding.
"De vrijheid van meningsuiting komt voort uit de gedachte dat je alleen een vreedzame, geordende samenleving krijgt als je een competitie van ideeën hebt. Maar van een middel om democratie te bevorderen, is het veranderd in het hoogste individuele recht. Zonodig ten koste van anderen.[..]Veel Nederlanders denken: 'ik ben pas echt vrij als ik alles kan zeggen wat ik denk'. " (Sybrand van Haersma Buma, in: E. van Outeren, T. Niemantsverdriet, M. Doomernik, 'Nog even en iedereen is boos op iedereen', NRC, 4 juni 2016, p. 13).
Het wordt hierdoor buitengewoon lastig, zo niet welhaast onmogelijk, om nog tot enige (nieuwe) consensus te komen die wat om het lijf heeft. Waardoor gaandeweg elk draagvlak voor zaken van gemeenschappelijk belang, zoals bestuur en rechtsorde erodeert en afbrokkelt.
"Ronduit zorgelijk is de totale ineenstorting van consensus." (Stéphane Alonso, 'Het einde van de redelijkheid', NRC, 7 mei 2016).
(b4)

Triomf van kennisvacuüm.


"De toenemende tolerantie voor onwetendheid ondermijnt zowel de wetenschap als de democratie. [..] Sinds het einde van de vorige eeuw wordt kennis minder beschouwd als objectief, maar als gereedschap in allerlei welles-nietesspelletjes, bijvoorbeeld over klimaat of gezondheid. [..] In het Westen ondermijnt eenzelfde fenomeen zowel de wetenschap als de democratie. Dat fenomeen is de toenemende tolerantie voor onwetendheid en de toenemende intolerantie voor het rationele debat. Drie factoren liggen aan de basis ervan: de overvloed aan feiten, de afkalvende autoriteit van kennis, en het uitdijend pessimisme van burgers.
Wetenschappelijk gefundeerde kennis is een mening geworden.
[..] We lijden niet alleen aan een informatieoverschot, maar vooral aan een overschot aan desinformatie. [..] Daarmee zijn wij aangeland bij het feitenloze debat dat drijft op emotie en vooringenomenheid.
[..] Het spook van de irrationaliteit waart rond, vooral door de moedwillige onwetendheid, de geestelijke luiheid van mensen die zich beter zouden kunnen informeren.
" (Louise Fresco, 'Emotie is verworden tot bron van kennis' de Volkskrant, 28 maart 2011).
Uiteraard heeft dit extra dynamiek gegeven aan de afbraak van vertrouwen in democratische instituten, universiteiten, de wetenschap.
(c)

Het 'debat' in postmoderne stijl leidt tot ultra-simplisme.


Mensen hebben toch informatie nodig, noem het 'houvast', en nemen ter compensatie van alle ontstane fragmentatie en chaos hun toevlucht tot het uiterste redmiddel dat nog zekerheid biedt, het meest extreme tegendeel van twijfel: ultra-simplisme . Meningen kunnen alleen nog in ultra-simplistische denkschema's gedeeld worden: de hele wereld opgedeeld in twee schoenendozen: links/rechts, ja/nee, voor/tegen, enz..
"Als het vertrouwen in expertise eenmaal verdwenen is, ondermijnt de vrije meningsuiting het vertrouwen in hen die weten vaak nog verder. " (Philip Kitcher, filosoof, in 2011, geciteerd door: Laurens Verhagen, 'Hoe Facebook nepnieuws wil bestrijden met factcheckers', de Volkskrant, 22 januari 2017).
"Na de val van de Muur zijn we gestopt met nadenken.[..]Wij hadden immers 'gewonnen'. De rest van de wereld zou worden als wij: democratisch, individualistisch, vrij." [..]Europa zit in een intellectueel vacuüm. Wat overblijft, is wanhopig gekrijs. " (Caroline de Gruyter, 'Europa vult zijn leegte met wanhopig gekrijs', NRC, 28 mei 2016) .
(d)

Vrije meningsuiting zonder grenzen kan leiden tot onderdrukking.


Wanneer democratie steunt op het absolute recht op vrije, ongeremde meningsuiting, komt alle macht te liggen bij de groep met de grootste gemene deler, de mainstream consensus. De wens van de meerderheid krijgt zo'n onaantastbare status dat die uiteindelijk de uitingsvrijheid van minderheden kan gaan beperken. Ook de vrije meningsuiting brengt dus een paradox met zich mee.
"Zij die de vrijheid hoogachten, kunnen ongewild geneigd zijn om van de politieke consensus een totalitair referentiekader te maken voor ons ethisch en moreel oordeel. Omdat er geen transcendente waarden mogen bestaan, is er alleen het vrije spel van politieke concurrentie. De waarheid is die van de meerderheid." (Herman Van Rompuy, 'Zelfbeschikking bestaat niet', Trouw, 17 okt. 2009).

3.6.

 

'Waarheid' - als product van paradigma: het historicisme.



Het historicisme combineert de coherentie theorie, het contextualisme en de consensus theorie, en plaatst deze in historisch perspectief.
Thomas S. Kuhn (1922-1996), fysicus, historicus en wetenschapsfilosoof, bepleitte in 'The Structure of Scientific Revolutions ', 1962, het idee dat wetenschap niet geleidelijk evolueert, volgens rationele stappen die vervolgens kunnen worden begrepen met logische reconstructies door wetenschapsfilosofen. In plaats daarvan vindt 'vooruitgang' alleen plaats binnen en afhankelijk van een heersend paradigma, een tijd- en context- gebonden consensus binnen de sociale verhoudingen tussen (gezaghebbende) wetenschappers binnen het betreffend vakgebied.
Wanneer nieuwe ontdekkingen en inzichten worden erkend terwijl ze niet (meer) met dat paradigma verenigbaar zijn, kan een crisis ontstaan, een breuk met de traditie, waarna een paradigmawisseling kan volgen. Hierdoor verloopt de ontwikkeling van wetenschap grillig, schoks- en sprongsgewijs.

Kanttekeningen.

Er zijn echter aanzienlijke problemen met deze historische benadering van kennisontwikkeling.
(a)

Historische verklaring: mist controleconditie.


Geschiedschrijving is redelijk mogelijk als het beperkt blijft tot beschrijvend verhalen van feitelijke gebeurtenissen langs de tijdlijn, die in meerdere, betrouwbare bronnen op basis van onafhankelijke getuigenissen zijn vastgelegd. Anderen kunnen van die verhalen kennisnemen en genoegen aan beleven aan de beschreven belevenissen en perikelen.
Het verleden wordt echter veel interessanter als we er lessen uit kunnen trekken voor de toekomst, met name om ongewenste gevolgen te vermijden en gewenste gevolgen te bevorderen. Wat we daarvoor nodig hebben zijn verklaringen van historische gebeurtenissen uit hun toenmalige oorzaken.
Een algemeen probleem met historische verklaringen is echter dat ze - per definitie - zijn aangewezen op causale inferentie in retrospectief, met andere woorden, subductie. Dit vereist het aantonen dat de veronderstelde oorzaak een unieke bijdrage leverde oftewel inherent was aan het gevolg; dus dat disjuncte factoren geen rol speelden. Om dat aan te tonen is een deugdelijke controleconditie nodig.
Er is in de kenbare geschiedenis echter alleen een tijdlijn van 'positieve' gebeurtenissen waarneembaar, dus alleen een experimentele conditie, zonder controleconditie.
Er kan uiteraard geen controleconditie alsnog 'toegevoegd' worden, als het ware achteraf in de geschiedenis worden 'gewrongen ', dus deze lacune is op zichzelf onoplosbaar.
Dat probleem kan echter redelijk worden ondervangen door een controleconditie achteraf min of meer 'ad hoc' na te bootsen (c.q. te simuleren).
Hiervoor zijn globaal drie mogelijkheden:
(1)

Aantonen van evidente werkzaamheid van causale mechanismen in dezelfde situatie.


Causale verklaringen van historische gebeurtenissen zijn zonder controleconditie vaak alleen redelijk valide afleidbaar in gevallen waarin herkenbare, bewezen causale wetmatigheden aan het werk zijn. Bijvoorbeeld, een bommenwerper gooide brandbommen op een stad, die daarna in brand vloog. Er blijft echter het risico dat niettemin een alternatieve factor doorslaggevend was: bijvoorbeeld, de bommen vielen in een rivier terwijl de stad daadwerkelijk door paratroepers in brand werd gezet.
(2)

Vergelijking met andere situaties onder ceteris paribus.


Een andere optie is te toetsen of in vergelijkbare situaties ceteris paribus inderdaad het veronderstelde effect achterwege bleef (dat wil zeggen, met de correcte chronologie binnen de uiterste limiet van de te verwachten latentietijd ). We zoeken hiervoor naar zoveel mogelijk overeenkomstige historische situaties met zo min mogelijk verschil in ruimte, tijd en andere kenmerken, behalve één: afwezigheid van dezelfde veronderstelde oorzaak. Uiteraard kan dit een lastig karwei zijn, temeer omdat die, net als alle andere historische situaties, typisch zeer complex zijn, in wezen uniek, en in principe niet volledig te achterhalen.
Soms is er sprake van een 'valse' controleconditie: bijvoorbeeld, gegevens die zeggen dat een factor X in situatie A een effect Y (niet) had, worden gebruikt om te 'bewijzen' dat deze werking in een situatie B op dezelfde wijze zal plaatsvinden - waarbij niet duidelijk is dat situaties A en B onderling vergelijkbaar zijn. Bijvoorbeeld, een bommenwerper gooide brandbommen op een stad, die daarna níet in brand vloog: 'dus' de brandbommen waren onschadelijk en het bombardement acceptabel.
(3)

Alsnog uitsluiten van alternatieven in dezelfde situatie onder ceteris liberis.


Een volgende mogelijkheid is aan te tonen dat de onderzochte historische situatie eigenlijk op zichzelf ook als een controleconditie kan worden opgevat. Dat wil zeggen, dat alle denkbare veronderstelde alternatieven destijds in die situatie vrij spel hadden: onder ceteris liberis (niet waren geïsoleerd, gefixeerd, enz.).
Wanneer historici geen notie hebben van de noodzakelijke controletoetsing, neigen zij ertoe hun historische verklaringen vooral te baseren op chronologie, zodat ze al gauw vervallen in de aloude drogreden 'na dit, dus vanwege dit' (post hoc ergo propter hoc ).
(b)

Historische causaliteit: kent onafzienbare complexiteit.


Het volgende probleem is dat, hoewel voldoende sterke vormen van zowel chronologie, als correlatie noodzakelijk zijn om tot een causaal verband tussen twee factoren te concluderen, ze er geen van beide voldoende voor zijn, en evenmin in gezamenlijke aanwezigheid. Er moet aan talrijke andere vereisten worden voldaan.
Dit staat op gespannen voet met de ontzaglijke complexiteit van de meeste processen en veronderstelde 'mechanismen ' die in causaliteit van historische gebeurtenissen betrokken kunnen zijn. Deze spelen zich af in een werkelijkheid waar talloze causale schakels in het spel zijn: op elke schaal - van micro tot macro - en op alle relevante niveaus: individueel somatisch, neurofysiologisch en psychologisch, sociaal, cultureel en maatschappelijk. Deze schakels kunnen niet alleen in enorme aantallen, maar ook in dichte onderlinge verwevenheid een rol spelen, in talrijke ketens en netwerken. Via combinatorische explosie ontstaat hierdoor een complexiteit die in kwantitatieve zin van extreme, astronomische proporties is, en daardoor kwalitatief maar in heel beperkte mate vatbaar voor valide causale analyse.
Historici die geen rekening houden met deze complexiteit vallen gemakkelijk terug op al te eenvoudige denkschema's, zoals historisch determinisme, gekenmerkt door massa-gedachtelezen en massa-gedragsvoorspelling in retrospectief . Hierdoor worden hun verklaringen in hoge mate arbitrair, speculatief en persoonsafhankelijk. Tegelijk worden ze vaak met schijnbare stelligheid en zekerheid gebracht die veelal niet meer behelst dan een gratuite 'wijsheid achteraf' (wisdom of hindsight ).
(c)

Paradox van historicisme met constructivisme.


Een postmoderne kennistheorie die zich op historische ontwikkeling baseert vormt bovendien een paradox met het al genoemde constructivisme, volgens welke elke beschrijving en verklaring niet meer dan een constructie is van het kennende subject. Meestal zijn het bij uitstek postmodernisten die de bruikbaarheid van historische gegevens betwisten.
"Het verleden is reconstructie van de historicus, en heeft met de werkelijkheid niets te maken. " (Hayden White, 1975, geciteerd door: Martin Sommer, de Volkskrant, 18 januari 1992) .
Als dat in alle gevallen geldt, heeft een verklaring vanuit het historicisme uiteraard geen meerwaarde boven elke andere willekeurige (re)constructie.

3.7.

 

'Waarheid' - als product van taal en communicatie.



Elke taal die te onderscheiden is van een andere omvat een eigen systeem van informatie en kennis. Ze kent in de semantiek concepten en denkbeelden, en in de syntax termen en uitdrukkingen, die specifiek, en in veel gevallen uniek zijn voor die taal. In een natuurlijke taal kunnen die onderscheidingen bovendien specifiek zijn voor de gebruikers van die taal en hun (sub)cultuur . Het is dus interessant om te kijken op welke manieren taal verband kan houden met de percepties en de oordeelsvorming van haar gebruikers.

(3.7.1)

Taal - als kennisdrager.


Sociaal-culturele conventies en tradities vinden hun weerslag in de gangbare 'natuurlijke taal' van een sociale groep. Taal is daardoor in bepaalde mate als een 'spiegel' (weliswaar een vervormende), van de cultuur van de taalgebruikers, de intersubjectieve belevingswereld, het geheel van intersubjectief aanvaarde waarnemingswijzen, collectieve normen en waarden, sociale contracten en 'spelregels', machtsstructuren, conventies, rituelen en tradities. Op deze manier heeft een taal behalve als communicatiemiddel, ook een 'conserverende' functie.
Taal kan hierdoor worden beschouwd als openbare, maatschappelijk-culturele 'kennisdrager', als het ware een collectief geheugen of databank: de door jaren en generaties heen verzamelde percepties van een groep of samenleving.
Uiteraard wordt de kennis of informatie die in een taal 'bevat' is, pas toegankelijk en kenbaar zodra die taal verstaan dan wel 'vertaald' kan worden; dus als de regels van die taal - idioom, syntax, semantiek - voldoende bekend zijn en beheerst worden. Bijvoorbeeld, bij het horen van het woord 'papegaai' zullen we pas aan de bedoelde vogel denken (en zijn kenmerkende gedrag), als we weten wat het woord 'papegaai' betekent.

Kanttekeningen.

(a)

Representatie van kennis in taal blijkt tegen te vallen.


Bij de 'neerslag' van kennis in taaluitingen spelen talrijke mechanismen een rol waardoor taal een reducerend en vertekenend effect heeft op de weergegeven informatie. Taal als zodanig vormt dus niet een heel betrouwbaar medium om informatie in weer te geven.
Zie voor een aantal voorbeelden: Beperkingen van menselijke kennis en oordeelsvorming ; 7. De invloed van ver-taling op informatie.
(b)

Differentiatie van idioom blijkt mee te vallen.


Een bekend voorbeeld zijn de Inuit (Eskimo's) die volgens linguïsten en antropologen, vanwege hun leefomgeving veel meer woorden voor verschillende soorten sneeuw zouden hebben: vier (Franz Boas, 1911, 'Handbook of American Indian languages '), of minstens zeven (Benjamin Lee Whorf, 1940, 'Science and Linguistics '), en in latere publicaties wel 20, 50 of 100.
Deze gedachte sprak velen aan en is een geheel eigen leven gaan leiden, maar bleek uiteindelijk sterk overdreven. Het is aangetoond dat het vooral vervoegingen en samenstellingen betreft, die in aantal niet veel verschillen van onderscheidingen in bijvoorbeeld het Engels. Uiteindelijk blijken er in Inuit-talen twee (!) stamwoorden voor sneeuw: 'qanik' (vallende sneeuw) en 'aput ' (sneeuw op de grond). (Zie onder andere Laura Martin, 1986, 'Eskimo Words for Snow'; Pinker,S. 1994, ' The Language Instinct'; Bauer,L., Holmes,J., Warren,P., 2006, 'Language Matters', p. 72-81) .

(3.7.2)

Taal - als bron van betekenisgeving.


Het leren gebruiken van een taal betekent onvermijdelijk het enigszins 'internaliseren' van het bijbehorende begrippenstelsel, en het overeenkomstig aanpassen en uitbreiden van de eigen denk- en belevingswereld. Daarom wordt aan de taal soms een bijzondere, bepalend rol toegekend in het ontstaan van percepties en denkbeelden.
"In large part, our personal meanings come to us through participation in our language community. We engange in the proces of communication and learn the labels and associated meanings for everything with which we have to cope. " (Lowery, S.A., & DeFleur, M.L., 1988, p. 28) .
"Different cultures might have different sources of authority for establishing their shared understanding but establishing some form of shared understanding is a basic function of a culture" (e.g. Tomasello 1999).

(3.7.3)

Taalvorm: - als criterium voor realiteitsgehalte.


Een stap verder gaat het idee dat taal en cultuur volledig bepalend zijn voor het gehele bereik van beleving en betekenis, denken en gedrag. We ziet dit bijvoorbeeld in de linguïstische relativiteits-hypothese of Sapir-Whorf hypothese (Linguistic Relativity Hypothesis, E. Sapir, 1929, 1963; B.L. Whorf, 1940, 1956) .
"It is impossible to say what an individual [in a particular culture] is doing unless we have tacitly accepted the essentially arbitrary modes of interpretation that social tradition is constantly suggesting to us from the very moment of our birth. " (E. Sapir, 1963).
Een implicatie van het voorgaande is dat èlke kennis pas mogelijk wordt door middel van en dankzij een taal. Met andere woorden: de grenzen van iemands taal zijn in dat geval de grenzen van zijn of haar werkelijkheid.
Bijvoorbeeld, bij het zien van een papegaai, in het wild of in een kooi, kunnen we alleen weten dat het een papegaai betreft (dat wil zeggen, een vogel van de orde van Psittaciformes, papegaaiachtigen) - en geen duif, olifant of auto - als we het woord 'papegaai' kennen èn wat het betekent.
"The society would not have invented the whole concept [of truth] would it not serve some kind of function in our language games. " (Wittgenstein, 1953).
"The background linguistic system (in other words, the grammar) of each language is not merely a reproducing instrument for voicing ideas but rather is itself the shaper of ideas, the program and guide for the individual's mental activity, for his analysis of impressions, for his synthesis of his mental stock in trade. [..] We cut nature up, organize it into concepts, and ascribe significances as we do, largely because we are parties to an agreement to organize it in this way - an agreement that holds throughout our speech community and is codified in the patterns of our language." (Whorf, B.L., 1940; 1956; 'Language, Thought, and Reality', p. 212-214).
"In de wereld lezen wij onbewust de structuur van de taal die wij gebruiken. " (Korzybski, A., 1948, p. 35).

Kanttekeningen.

Enkele tegenwerpingen:
(a)

Perceptie kan zonder naamgeving.


Dat verschijnselen alleen kenbaar of herkenbaar zijn voor zover ze een naam krijgen, is natuurlijk niet in strikte en absolute zin het geval. Het is uiteraard heel goed mogelijk om objecten te onderscheiden in je waarnemingsveld, zonder dat je daar de naam voor weet. We kunnen een object of fenomeen herkennen als onderscheiden van andere zaken, op grond van empirisch waarneembare kenmerken, zonder dat we er een woord voor kennen, of de betekenis van dat woord kennen. Elke figuur die tegen een achtergrond waarneembaar is, kun je waarnemen voordat je er een naam aan geeft, en kun je pas een naam geven, nadat je die waargenomen hebt, en hebt 'erkend', aangemerkt, als object dat enigszins van zijn achtergrond valt te onderscheiden. Er wordt in de theorie dus een allesbepalende rol toegekend aan het talige, verbale, terwijl de buitentalige ervaringswereld, die onnoemelijk veel omvangrijker is, volledig wordt buitengesloten - wat buitengewoon onrealistisch is.
(b)

Omkering van verwijzing.


Bovendien wordt de verwijzingsrelatie tussen taalvorm en object omgedraaid: niet de taalvorm 'veroorzaakt' dat een object in iemands perceptie kan bestaan, maar de perceptie die iemand van een object heeft kan hem/haar aanleiding geven om - desgewenst - het te benoemen. Dit volgens het pragmatische principe: 'woorden zijn slechts richtingwijzers' naar de dingen die ermee aangeduid worden.
(c)

Voorrang voor taalvorm leidt tot ritualisme.


We zien dat het idee van taalvorm als bewijs voor realiteitsgehalte al wordt weerspiegeld in een oud juridisch principe: ' Quod non est in actis, non est in mundo' ('Wat niet in de stukken staat, bestaat niet in de werkelijkheid'). Dat biedt advocaten uiteraard een enorme speelruimte, met name in hun rol van verdediger, om de oordeelsvorming in de rechtspraak weg te leiden van directe empirische waarneming en onafhankelijke logische redenering. In hun rol van aanklager gebruiken juristen bijvoorbeeld een variant van het genoemde principe, de versie waarin ook die implicatie is omgedraaid: alsof wat letterlijk gezegd is, noodzakelijk betekent dat het werkelijk zo gedacht, bedoeld of gedaan is.
Het vormt dan ook nog steeds een hoeksteen in het bouwwerk van juridicisme, proceduralisme en bureaucratie. Het bekende nadeel hiervan is de kans dat de bureaucratische molens een eigen leven gaan leiden, als 'lege' symbolische rituelen, losgezongen van de realiteit 'op de grond', waardoor ze hulpbronnen verslinden zonder veel aan oplossingen bij te dragen.
"Dossier-inhoud is belangrijker dan de ware toedracht." (Gert-Jan Knoops, advocaat, in: 'Kijken in de Ziel', Coen Verbraak, NTR, 1 dec. 2010).

(3.7.4)

Demonteren: van taalvorm voor alternatieve gezichtspunten.


Uit de visie van taalvorm als bepalende factor èn als effect van interpretaties en waarheidsbeweringen, volgde het idee, dat louter verandering van taalvorm al een verrijking, en dus hogere kwaliteit, van informatie oplevert. Dit leek een even eenvoudige als aantrekkelijke oplossing, want taalbouwsels zoals naamgevingen en beschrijvingen zijn in principe altijd naar believen te deconstrueren: zo men wil tot op de grond af te breken.
Een bekende exponent van deze denkwijze is Jacques Derrida (1930-2004). Gedachten en beweringen verwijzen volgens hem niet naar een referentiële werkelijkheid, maar zijn constructies, onderdeel van een meer omvangrijk discours, waarvan de structuur bepalend is voor hun veronderstelde betekenis en 'waarheidsgehalte'. "Il n'y a pas de hors-texte ": 'Er is niets buiten de tekst' (Jacques Derrida, 'De la grammatologie', 1967) . Iedere opvatting en taaluiting is een schakel in een eindeloze keten, een onafzienbaar netwerk, van teken- en betekenisrelaties, een historisch gegroeid, veranderlijk, intersubjectief semantisch netwerk.
Derrida onderstreept het belang van 'deconstrueren'. Alle constructies en interpretaties zijn te ontkrachten.
"Deconstructie - problematiseert vaststaande categorieën en demonstreert dat betekenissen waarvan ons wordt geleerd dat ze 'waar' of 'natuurlijk' zijn (zoals 'vrouwelijk' en 'mannelijk') eigenlijk sociale constructies zijn [..] Deconstructie dwingt tot een radicale herziening van wat eerder onbetwist bleef: er zijn geen waarheden, geen stabiele betekenaren, geen vaste sociale categorieën. " (Buikema, R. & Plate, L., 2015).
Voor het doel van deconstructie past Derrida globaal twee soorten tekstoperaties toe, die echter onderling niet stroken.
(a)

Onthullen van irrationaliteit.


Enerzijds door de intertekstualiteit aan het licht te brengen, door het opsporen van wisselende, 'zwevende' of onbeslisbare betekenissen, zogenoemde 'lekken' in de tekst, elementen die ingaan tegen rationele criteria, van syntactische, semantische en logische aard: zoals dubbelzinnige verwijzingen, gebrek aan samenhang, ongefundeerde aannames, en tegenstrijdigheden.
"Iedere tekst heeft lekken" (M.Zeeman, bespreekt C. Ginzburg; de Volkskrant, 2 nov. 2002).
(b)

Toevoegen van irrationaliteit.


Anderzijds pleit Derrida voor volledige vrijheid van tekstbehandeling, zowel van interpretatie als kritiek, het " jeu du monde, un monde de signes sans faute, sans vérité, sans origine, offert à une interprétation. ": het 'spel van de wereld, een wereld van tekens zonder schuld, zonder waarheid, zonder oorsprong, beschikbaar ter interpretatie .' (Jacques Derrida, 'De la grammatologie', 1967). Zelf placht Derrida dan ook geheel arbitair tekstelementen in te lassen die ingaan tegen syntactische, semantische en logische criteria, en daarmee als het ware nieuwe 'lekken' toe te voegen.

Kanttekeningen.

Derrida matigt zich een vrijwel onbeperkte vrijheid aan om (veronderstelde) irrationele elementen in teksten te ontkrachten, en even goed te introduceren. Het resultaat blinkt meestal uit in obscurantisme en mystificatie : allerlei ondoorgrondelijk proza dat als zeer diep en bijzonder wordt gepresenteerd.
Enige systematiek, grond of verantwoording blijft daarbij in het ongewisse, behalve één constante: de persoonlijke voorkeuren en afwegingen van Derrida zelf. Daarbij beroept hij zich slechts op een mager autoriteitsargument: zijn eigen vermeende 'geestelijke bagage'.
Verbazend genoeg heeft Derrida zich ondanks - of juist dankzij - dit ontbreken van wetenschappelijke gronden weten op te werken tot een alom gerespecteerde en veel geciteerde autoriteit onder postmodernisten.

(3.7.5)

Taal - als nutteloos voor kennisweergave.


In het postmodernisme spelen veel specifieke opvattingen over taal, taalgebruik en betekenisgeving (interpretatie) een rol.
Vaak gaan deze in de praktijk hand in hand - worden in één adem genoemd èn even hard bepleit - als de voorgaande visies, terwijl ze wonderlijk genoeg precies het logische omgekeerde zeggen: hierin wordt taal niet (meer) gezien als enige en volledige factor die kennis bepaalt; maar juist, ineens, als volstrekt onbetrouwbaar, onbruikbaar en irrelevant voor de weergave, opslag en uitwisseling van kennis en informatie. De grondtoon van deze opvattingen wil zoveel zeggen als: kennis is sowieso altijd moeilijk zo niet onmogelijk te bereiken, maar proberen haar in taal weer te geven is eigenlijk helemaal zinloos.

Kanttekeningen.


(1)

Deconstructie ondergraaft de basis van communicatie.


De vraag is natuurlijk in hoeverre het deconstrueren van gegeven interpretaties en taalvormen wel in elke situatie zinvol is als oplossing voor de beperkingen en feilbaarheid van waarheidsvinding en oordeelsvorming. We houden dan niet alleen geen enkele kennis meer over, maar ook geen mogelijkheid tot enige zinnige communicatie. De meeste mensen zijn immers wat betreft hun mentale of psychische inhouden niet rechtstreeks verbonden met van anderen, hetzij met hun fysische brein, hetzij via gedachtelezen, telepathie of dergelijke ' mediamieke' vermogens. Er bestaat meestal een air gap, en anders wel, zelfs nog in de meest innige lichamelijke verstrengeling, een zekere 'mind gap' tussen mensen. Om, ondanks deze existentiële interpersoonlijke geestelijke afgescheidenheid, toch informatie te kunnen uitwisselen is een minimale kennis vereist van wederzijds gebruikte regels over teken- betekenisrelaties vereist, zoals eerder uitvoerig besproken.
(1a)

Met arbitraire interpretatie wordt communicatie zinloos.


Een eventuele overeenstemming tussen de gedachten van verschillende mensen, die wederzijds begrip, en dus communicatie mogelijk maakt, zou dan (1) tevoren alleen heel incidenteel, per toeval kunnen ontstaan; en (2) bovendien achteraf door niemand ooit kunnen worden opgemerkt.
(1b)

Inwisselbaarheid.


De volgende implicatie (c.q. complicatie) van de genoemde uitspraken is dat elke uitspraak inwisselbaar is voor een andere (zie onder andere Richard Rorty). Zoals we eerder zagen leidt dit eveneens tot diverse absurditeiten.
(1c)

Zonder zinvolle communicatie volgt solipsisme.


Het laatste komt in de grond neer op het idee van solipsisme: ieder is centrum van zijn eigen universum, maar volstrekt en onveranderlijk eenzaam en zonder een enkel ander levend wezen met besef, bewustzijn of 'ziel'. Zoals we eerder zagen volgen daaruit allerlei paradoxen en absurditeiten.
(1d)

Postmodernisme bedrijft volop communicatie.


Het postmoderne gedachtengoed wordt niettemin wel degelijk, en heel uitvoerig, gecommuniceerd en gedeeld onder mensen: dat zal door weinig aanhangers ervan worden tegengesproken.
Tegelijk is volgens dit gedachtengoed niet verifieerbaar wat die uitspraken zijn, en wat ze betekenen, laat staan dat ze kunnen worden vergeleken op waarheidsgelijkenis. Hierin schuilt uiteraard de paradox dat wij aan elkaar kennelijk de gedachte kenbaar kunnen maken dat onze gedachten voor elkaar volkomen onbereikbaar en dus zeker onkenbaar zijn.
Evenmin kan worden gecontroleerd of een ander persoon bestaat of niet, dus ook niet of de bron, spreker of schrijver van die gedachten bestaat. Ook hierin schuilt uiteraard de paradox.
"Er is een beroemde anekdote van een postmoderne filosoof die tijdens een lezing heel ferm beweerde dat communicatie onmogelijk is. Uiteindelijk zouden we gevangen zitten in onze eigen denkbeelden en interpretaties. Dat weerhield hem er echter niet van om in de pauze gewoon naar huis te bellen, of zijn vrouw alvast een pizza peperoni in de oven wilde doen."
(Maarten Boudry, wetenschapsfilosoof te Gent, kritiseert het boek 'Waarom de wereld niet bestaat ' van filosoof Markus Gabriel; geciteerd door: Sebastien Valkenberg, in 'De wereld bestaat gewoon', Trouw, 25 juni 2015) .


3.8.

 

'Waarheid' - als product van paradoxen.



We hebben in het voorgaande gezien dat het postmoderne vertoog op vele cruciale schakels in zijn opbouw logische fouten vertoont, niet alleen vormen van onbepaaldheid (contingentie) zoals onbewezen aannamen, ontbrekende verbindingen en extreme generalisaties, maar nog ernstiger, talrijke vormen van strijdigheid (contradictie) zoals de genoemde paradoxen. Eerder hebben we al opgemerkt dat het niet per se nodig is dat mensen in alle opzichten vrij van contradicties zijn, oftewel consistent. Het wordt problematisch wanneer een gedachtegoed onmiskenbaar inconsistent is, maar niettemin als geheel als zinvol wordt voorgesteld.
Kenmerkend voor logische contradictie is dat ze onmogelijke combinaties, onverenigbare gegevens presenteert.
Dat betekent dat de postmoderne theorie als geheel niet consistent kan zijn, en dus niet logisch geldig, sterker nog: niet waar kan zijn.
Dat laatste geldt des te meer als we de redeneerdrift van de postmoderne intellectueel zèlf ten volle honoreren.
(3.8.1)

Paradoxen als onvermijdelijk.


Een centrale stelling van het postmodernisme is immers dat allerlei vormen van irrationaliteit en met name paradoxen onvermijdelijk en inherent onderdeel zijn van elke poging om de werkelijkheid te benaderen.
Zo wijst de eerdergenoemde Lyotard op de anomalieën die geregeld in de voortgang van wetenschap opduiken, die bestaande opvattingen onderuithalen en soms leiden tot paradigma verschuivingen. Het proces van wetenschappelijke kennisverwerving zou daarom noodzakelijk discontinu en paradoxaal tot stand komen. Door dit inzicht zou de norm van determinisme achterhaald zijn, en een nieuw paradigma opgeld doen: dat van rechtvaardiging door ongerijmdheid: 'legitimation by paralogy'.

Kanttekeningen.

Het is natuurlijk een buitengewoon curieuze kronkel die hier gevolgd wordt. Natuurlijk vordert wetenschap met vallen en opstaan, en zijn nieuwe uitzonderingen, tegenvoorbeelden of contra-indicaties - de bekende 'zwarte zwaan' - die bestaande ideeën ondersteboven gooien steeds mogelijk.
Veel contra-indicaties zijn echter context-gebonden.
(a) De Newtoniaanse fysica bijvoorbeeld is ontegenzeggelijk achterhaald door de relativistische fysica. Maar veel toepassingen van haar 'klassieke'' wetten, zoals die van de zwaartekracht, zijn binnen de context van alledaagse toepassingen nog heel valide.
(b) Bovendien is hier weer sprake van generalisatie: het deel wordt hier voor het geheel gehouden. Talrijke voorafgaande en volgende stappen in kennisvergaring zijn meestal uitermate rationeel van aard. De correcte herkenning van voorkomende merkwaardigheden en strijdigheden is sowieso volledig afhankelijk van logische principes. Wanneer die vervolgens adequaat in de theorieën verdisconteerd worden, is wel degelijk sprake van verbeterde kennis die op grond van rationele verwerking en logische criteria tot stand is gekomen.
(c) Hoe dan ook, een zekere mate van consistentie, als een 'logisch minimum', is onontbeerlijk om taal, communicatie en informatie te kunnen herkennen en te kunnen verwerken.
"Een scène mag absurd zijn, maar daarbinnen moet logica bestaan. [..] Ook absurdisme kan niet zonder logica " (John Cleese, bekend van Monty Python en Fawlty Towers, geciteerd door: Arjan Peters, 'Mensen luisteren helemaal niet, maar beginnen meteen over zichzelf', de Volkskrant, 24 oktober 2014) .
Om dus vanwege incidenteel voorkomende uitzonderingen dan wel onopgeloste, context-gebonden paradoxen de gehele wetenschapsbeoefening inherent irrationeel te beschouwen, en sterker nog, om die reden voortaan elke rationaliteit als leidraad principieel irrelevant te verklaren, is absurd.

(3.8.2)

Weten vanwege paradoxen.


Het grote structurele probleem van het postmoderne gedachtegoed is niet zozeer dat het doortrokken is van paradoxen, maar dat de voorstanders en verbreiders ervan zich niet of nauwelijks vatbaar tonen voor aanwijzingen of bewijzen van zulke fatale logische fouten . Zij gedragen zich vaak als aanhangers van een ideologie, of meer nog, volgelingen van een religie, met name de denktrant van het fideïsme als in het middeleeuwse katholicisme; de overtuiging dat louter overtuiging voldoende is om betrouwbare kennis te hebben: "a system of philosophy or an attitude of mind, which, denying the power of unaided human reason to reach certitude, affirms that the fundamental act of human knowledge consists in an act of faith, and the supreme criterion of certitude is authority. " (Catholic Encyclopedia, [www.newadvent.org/cathen/06068b.htm]) .
Het demarcatiecriterium voor wetenschappelijke kennis lijkt dan ook te liggen in het aloude adagium ' Ik geloof het, omdat het ongerijmd is' (credo quia absurdum ).
NB De oorsprong van dit aforisme is onduidelijk. Het lijkt een parafrase van het maxim van Tertullianus, 'Het is geloofwaardig, omdat het absurd is' (credibile est, quia ineptum est), of 'Het is zeker, omdat het onmogelijk is' (certum est, quia impossibile ) (Quintus Septimius Florens (160-220), alias Tertullianus, in 'De Carne Christi', 5.4., ca. 203-206; in Evans, Ernest, ed. and trans., 1956, in: 'Tertullian's Treatise on the Incarnation', Londen: SPCK, 1956) .
Niet te verwarren met de uitspraak van Augustinus, 'Geloof, opdat gij het kan begrijpen'. ("Crede ut intelligas "; Augustinus (354-430), bisschop van Hippo, 'Tractatus in Evangelium Ioannis ', 29.6).
Of de latere uitspraak van Bakunin, de bekende anarchist: "I believe in the absurd; I believe in it, precisely and mainly, because it is absurd. " (Mikhail Bakunin (1814-1876), 'God and the State', orig. 'The Historical Sophisms of the Doctrinaire School of Communism ', IV., Dover, 1882).

(3.8.3)

Mystificatie door middel van paradoxen.


Soms lijkt het bijna wel een flirt die postmodern Angehauchten ten toon spreiden ten aanzien van paradoxen. Dit is mogelijk verklaarbaar uit de - bekende - misvatting dat contradicties, paradoxen en andere irrationaliteit de rijkdom en diepgang van een voorstelling van zaken vergroten. Ze maken het gedachtegoed als het ware esoterisch, en mystiek, en haar dragers extra bijzonder.
"Do I contradict myself? Very well, then I contradict myself. I am large, I contain multitudes. " (Walt Whitman (1819-1892), 1855, 'Song of Myself', in 'Leaves of Grass '. James and Andrew Rome, Brooklyn, 1855).
Anderhalve eeuw later zou een zelf-verklaarde, extatisch geadoreerde guru in dezelfde trant de voortdurende stortvloed van contradicties in zijn onafzienbare megalomane en charlataneske gebeuzel verklaren.
"[..] I am vast enough to contain contradictions, and whatever has happened on the earth as far as the evolution of consciousness is concerned, I have made it part of my own vision of life." ('Bhagwan Shree Rajneesh' aka 'Osho', 1989, tijdens een gesprek, 'We Can Never Come to a Point Where the Future Closes'. In: 'The Transmission of the Lamp. Talks in Uruguay.', no.23, The Rebel Publishing House, Germany (Ed. no.1, 1989).

(3.8.4)

'Pure emotie' dankzij paradoxen.


De tolerantie voor paradoxen, en meer in het algemeen, irrationele denkpatronen, nam met name een hoge vlucht in de roemruchte sixties, en heeft sindsdien een stevige plaats verworven in het gedachtegoed van linkse en postmoderne intellectuelen .
(·) Alles wat neigt naar objectief, rationeel, logisch, oftewel 'verstandelijk', cerebraal, analytisch, wordt gezien als koel, koud, kil, hard, afstandelijk, gesloten, star, onmenselijk, egoïstisch, oubollig, square, conservatief, enz..
(·) Alles wat neigt naar subjectief, emotioneel, onlogisch, of anders gezegd 'gevoelsmatig', visceraal, synthetisch , wordt gezien als warm, zacht, nabij, open, beweeglijk, menselijk, empathisch, creatief, kunstzinnig, ('artistiek'), progressief , enz..
Deze tweedeling, met de daaraan verbonden connotaties, berust op een reusachtige stapel misverstanden, verwarringen en drogredenen. De belangrijkste daarvan: dat zuivere logica tegenstrijdig zou zijn met pure emotie.
Het zijn beide natuurlijk veelomvattende en veelzijdige processen in het menselijk functioneren, elk met allerlei belangrijke en onontbeerlijke functies voor leven en welbevinden van het organisme. Een adequate balans tussen beide is bepalend voor de psychische gezondheid van het individu.
NB Robert Pirsig heeft in zijn bestseller overtuigend en eloquent laten zien dat het zinvol is een onderscheid te maken tussen 'klassieke kwaliteit' en 'romantische kwaliteit.'
(Pirsig, Robert M., 1974, Zen and the Art of Motorcycle Maintenance: an inquiry into values.
New York: Morrow. 1975: Zen en de Kunst van het Motoronderhoud; een onderzoek naar waarden)
.
Of, zoals een oud, wat oubollig gezegde wil: 'waar het gevoel heerst, mag het verstand niet ontbreken'. Wat uiteraard kan worden aangevuld met haar spiegelbeeld: 'waar het verstand heerst, mag het gevoel niet ontbreken'.

(3.8.5)

De begoocheling van paradoxen.


In de manier waarop postmoderne academici nogal een hoge tolerantie - om niet te zeggen enthousiasme - voor paradoxen aan de dag leggen, vertonen zij opvallende gelijkenis met aanhangers van extreme politieke ideologieën en sektarische geloofsrichtingen. Dit is wellicht te verklaren uit een bekend psychologisch mechanisme.
Hierop is bijvoorbeeld de techniek van de contralogische samenstelling gebaseerd. Zo'n taalkundige constructie roept behoorlijk voorspelbaar specifieke reacties op bij lezers of toehoorders. Daarom wordt ze veel voor hypnotische en demagogische doelen gebruikt.
Neem bijvoorbeeld: een zin als 'De steen spreekt'. Deze bevat een combinatie van logisch tegenstrijdige betekeniselementen (schending van zogeheten semantische restricties): de verschijnselen 'steen' (zijn) en 'spreken' kennen we gewoonlijk niet als verenigbaar.

Betekenisvacuüm.


Het eerste probleem waarmee zo'n zin ons opzadelt is daardoor het feit dat de weergegeven toedracht in geen enkel gebied van de ons bekende, gewone, algemeen toegankelijke werkelijkheid te realiseren is. Hierdoor ontbreekt een aanwijzing of 'handleiding' voor interpretatie.
Het leidt hierdoor als eerste tot een betekenis-vacuüm.

Stagnatie.


Met zo'n absurditeit geconfronteerd zullen we meestal op zijn minst een moment van geestelijke stagnatie beleven. Ze vraagt om een keuze uit een beperkt aantal, specifieke, maar onderling zeer verschillende betekenissen.

Dilemma.


De bewering is vergelijkbaar met een richtingwijzer die zegt dat je tegelijk linksaf en rechtsaf moet gaan. De meest gunstige interpretatie van zo'n absurditeit is dat van een dilemma, en in dat geval kunnen we, op de gok, voor één van de twee mogelijkheden kiezen. Dit kan uiteraard hachelijk worden wanneer de gevolgen van een verkeerde desastreus kunnen zijn (zoals een route naar een afgrond).

Overbelasting.


Ons brein is echter ingesteld op zo snel mogelijke interpretatie van taaluitingen volgens de aanname dat in het algemeen een zinvolle betekenis bedoeld is. En dus zoekt ons brein - onbewust, onwillekeurig - naar mogelijk bedoelde betekenissen.
Om de zin te begrijpen als een zinvolle mededeling zijn er meerdere interpretaties mogelijk:
(1) 'Het is niet echt een steen die spreekt' - maar bijvoorbeeld een hardvochtig personage; of
(2) 'Het is niet echt spreken wat de steen doet'; of
(3) 'Het is een andere dan de alledaagse wereld waarin de beschreven gebeurtenis plaatsvindt'.
Al de verschillende interpretaties zijn metaforisch, en die zijn elk altijd mogelijk in vrijwel oneindig veel variaties. Het algemene effect ervan is mentale overload vanwege de veelheid aan mogelijke interpretaties.
"De eerste strategie [van desinformatie] is die van de schaamteloosheid - meer in het bijzonder die van het ongegeneerd etaleren van tegenstrijdigheden . [..] Mensen zoals u en ik, die uit meer dan alleen een onderbuik bestaan, kunnen dit soort tegenstrijdigheden maar moeilijk verdragen. En slaan aan het malen."
(Eelco Runia, 'Wapen u tegen desinformatie', NRC, 30 november 2018).
De menselijke hersenen genereren als het ware 'reflexmatig', volgens de structuur van de gebezigde taal, en dus volgens voorspelbare routes, alternatieve betekenissen.
NB Vergelijk hiermee het proces van conceptual fusion (Leech, 1974/ 1976, p.60-62) .
Dit psycholinguïstische mechanisme heeft hoge voorspelbaarheid en kan daardoor doelgericht benut worden om specifieke betekenis-effecten te creëren.

Verhoogde receptiviteit

.
Bij toenemende verwarring en onzekerheid stijgt evenredig de behoefte aan verheldering en uitsluitsel. Het gevolg is een afwachtende, ontvankelijke en volgzame houding ten aanzien van nieuwe informatie.
Het effect hiervan is verlaging van de acceptatiedrempel voor mentale 'ad hoc' constructies. Dit is de grondslag van veel humor en speelse en grappige en leuke effecten.
Het is echter ook een krachtig vehikel voor beïnvloeding, door manipulatie, demagogie en hypnose. Overtuigingen en motieven kunnen langs die weg worden 'ingeplant'.
NB Vergelijk de verwarringstechniek in Ericksoniaanse hypnotherapie (Erickson & Rossi, 1985) .

(3.8.6)

Waarheid geblokkeerd bij paradoxen: Minimale geldigheid.


De psychologische werking van de paradox kent een wonderlijke parallel in het domein van abstracte patronen, zoals afgebeeld in de wereld van de formele logica.
Interessant is te zien wat er gebeurt bij de afleiding of acceptatie van contradictie. Betreft het een basispremisse dan verliest elk waarheidsbegrip zijn betekenis. Dit wil zeggen dat het waarheidsbegrip geen zinnige betekenis meer heeft. Voor een hoeveelheid informatie is dat fataal voor de informatieve waarde ervan. De consequentie is dat contradictie alle informatie uitwist.

(3.8.7)

'Alles waar' dankzij paradoxen: Maximale logische kracht.


Zonder waarheid als criterium heeft elke mogelijke bewering altijd evenveel aannemelijkheid, en heeft elke mogelijke gebeurtenis op elk moment evenveel kans.
In dat geval kun je dus alles afleiden en kan men dus wat dan ook beweren. Oftewel, toepasbaar wordt het principe: 'Uit onwaarheid is wat dan ook afleidbaar' (Ex falso sequitur quodlibet, 'EFSQ'). We kunnen dit ook zo stellen: 'Zodra niets (meer) als waar geldt, dan is alles waar'. In de taal van metalogica gesteld: uit minimale geldigheid, volgt maximale logische kracht .

3.9.

 

'Waarheid' - als product van twijfel.



Het streefdoel van wetenschap is volgens het postmoderne evangelie absolute en totale twijfel in plaats van waarheid en geldigheid. Dit betekent alles 'bevragen', 'problematiseren' en 'deconstrueren'. Het komt neer op een monotoon ritueel: alles betwijfelen, niemand heeft gelijk of ongelijk, voor elk standpunt is wat te zeggen en iedere redenering is 'begrijpelijk'.
"Postmodernisme was eigenlijk een heel Grote Grijze Campagne die ons jarenlang wijsmaakte dat nuance en relativering goed waren. En daardoor twijfelen we nu aan alles en heerst overal argwaan." (Arjen van Veelen, 'Charlotte M. en de feitenvrije waarheid'. NRC, 3 november 2017).

Kanttekeningen.

Het heilig verklaren van de 'twijfel' heeft geleid tot een aantal algemeen waarneembare verschijnselen.
(3.9.1)

Twijfel leidt tot circulariteit.


Allereerst ontstond een schier oneindige, continu razende tsunami-achtige stortvloed aan 'opinies' en kreten, gelardeerd met veel snoeven en sneren. Oordeelsvorming is een kwestie van smaak geworden. De enige waarheid die overblijft, is 'gevoelswaarheid'.
In dit gedachtegoed wordt nergens een grens aan gesteld. Elke mogelijke grens wordt eveneens onderworpen aan, en weggevaagd door twijfel, rigoreuze en radicale, absolute relativering. Elke conclusie is zodoende vergrendeld, ten aanzien van vragen of problemen. En daarmee wordt elke route naar een oplossing, antwoord, optie, of uitweg geblokkeerd. In plaats daarvan beweegt de aandacht zich weer naar nieuwe verzinsels of oude versleten bedenksels verpakt in nieuwe kretologie. Het proces beweegt zich zo in ongebreidelde, steeds wijder uitdijende cirkels.
(3.9.2)

Twijfel verlamt.


Een ander effect vindt ook grootschalig plaats maar is wat minder direct zichtbaar. Wanneer er veel twijfel heerst wordt het moeilijk, zo niet onmogelijk om ooit nog tot iets te besluiten. Dit is allerminst een luxe-probleem. Ieder die in de praktijk tot concrete resultaten wil komen weet dat je geregeld knopen moet doorhakken. Het is niet mogelijk om geleidelijk, om zo te zeggen 'gradueel' te beslissen, dus ook niet om eindeloos te blijven twijfelen aan alle vertrouwde of nieuwe gegevens. Dat leidt tot opperste immobilisering en passiviteit, vrijblijvendheid en afzijdigheid.
Een aantal mensen floreert in dit klimaat van ultradecadentie. Het is ideaal voor intellectuelen die eindeloos hun rationalisaties en theorieën aan de man kunnen brengen. Men hoeft nul-komma-nul verantwoordelijkheid te nemen. De enige resterende 'relevantie' is vrijblijvende 'lippendienst' aan prachtige begrippen zoals 'vrede', 'vrijheid', 'gelijkheid', 'democratie' en dergelijke, die maar al te vaak vaag en hol blijven doordat er geen concrete invulling aan wordt gegeven: niet in termen van heldere definities, en nog minder in termen van effectieve maatregelen en daden.

3.10.

 

De postmoderne sprookjeswereld.



Ondanks de talloze theorieën om waarheidsvinding onmogelijk te verklaren, suggereren postmodernisten tegelijk vaak dat het doel van hun intellectuele capriolen juist is om uiteindelijk dichter, 'beter' bij de waarheid komen. Men blijft stellen dat hun filosofie nodig en nuttig is om argumenten en rederingen op betekenis, relevantie en validiteit te beoordelen. Hoewel dat 'beoordelen' natuurlijk niet echt zinvol is volgens hun eigen theorieën, het kan althans niets zinnigs opleveren dat niet op zijn beurt onmiddellijk weer vatbaar is voor oneindige twijfel, kritiek en deconstructie.
In de praktijk blijven postmodernisten meestal betogen dat het 'debat' hierbij de doorslag moet geven. Hierin heeft elk argument in principe evenveel waarde. Dat wil zeggen, alles is tegelijk waar. Er ontstaat typisch een patroon van 'de kool en de geit sparen'.
De enige vraag die telt is welke de meeste steun of bijval vindt onder de gesprekspartners, in de groep of bij het publiek. Met andere woorden, je reinste populistische logica.
Dat het postmoderne 'debat' zomaar, met volledig voorbijgaan aan logica en realiteitstoetsing, tot betrouwbare antwoorden, verantwoorde beslissingen en optimale oplossingen kan leiden is uiteraard ernstig, grovelings misleidend. Het staat garant voor de oeverloze discussies, hysterische kakofonie, en giftige verbale haatgevechten van het soort die we net toevallig de laatste jaren al te goed kennen op sociale media.
Kortom, de 'regels' van postmodernisten hebben enkel geldingskracht in een fictieve werkelijkheid, een sprookjeswereld, waarin een totaal omgekeerde logica heerst dan in de realiteit waarin wij allen dagelijks leven.
Postmodernisten zadelen de samenleving op met opvattingen, waarden en doelen die niet alleen innerlijk ten diepste paradoxaal zijn, maar ook onderling volstrekt tegenstrijdig, onverenigbaar en conflicterend. Ze verspreiden daarmee een mentaal gif dat mensen cognitieve conflicten en daarmee psychische problemen bezorgt, en in onontwarbare sociale en culturele conflicten doet belanden.

4.

 

Bewijzen van objectiviteit.



4.1.

 

'Waarheid' - van alledaagse gebeurtenissen.



(4.1.1)

Zonder feitenkennis geen notie van de realiteit.


Het begrip 'kennis' - althans in de 'klassieke' betekenis - vooronderstelt dat er een zekere relatie bestaat tussen een bepaald object in een of ander domein, en onze gedachten over dat object. Die relatie bestaat in enige mate van gelijkenis - of noem het correspondentie, symmetrie, congruentie, etc.. Wil kennis zin hebben dan is die gelijkenis niet een louter toevallige 'gelukstreffer', maar een systematische relatie. Over langere termijn zou deze een symmetrische variatie moeten behelzen, oftewel in statistische zin, een zekere mate van correlatie. Dat is ook de minimale vereiste om kennis enigszins objectief te kunnen beschouwen, oftewel 'object-bepaald'.
Elke notie die we hebben van de werkelijkheid vereist empirische grond, of simpel gezegd, een basis van zintuigelijke, algemeen verifieerbare waarnemingen. Als we de postmoderne principes naleven, moeten we het echter zonder feitenkennis stellen. Wat zou allemaal zinloos worden: tellen, wegen, het meten van lengte, temperatuur, druk, electrische stroom, lichtsterkte. Verder het aflezen of afleiden van tijd, het berekenen van oppervlak, volume, snelheid, versnelling, enz.. Ook communiceren en taalgebruik (zie eerder) zouden onmogelijk worden dan wel nutteloos.
Kortom, elke representatie van een stand van zaken zou het moeten doen zonder enige externe correspondentie of interne consistentie, dus hoogstens arbitrair zijn, een 'slag in de lucht', dan wel louter van ideosyncratische betekenis. Activiteiten die daarin betrokken zijn, zouden dan ook niets zinnigs opleveren in relatie tot de realiteit. Dat zou bijvoorbeeld gelden voor tekenen, schilderen en beeldhouwen, en meer technische c.q. moderne mediatoepassingen zoals fotografie, filmen, geluidsopnamen, in elke analoge of digitale vorm.

Kanttekeningen.


Neem zoiets simpels als een fotocamera, analoog of digitaal. Dat ding isoleert met zijn lens een stuk van het visuele veld, en beeldt dat af op gevoelige film of - digitaal - sensorplaat (Charge Coupled Device, CCD). Uiteraard zorgt het systeem voor allerlei afwijkingen tussen input (lichtinval) en output (afbeelding). Maar er is verder by default geen structuur ingebouwd of ingeprogrammeerd die tot grove afwijkingen leidt, zoals een drastische herschikking van het visuele veld.
Volgens postmoderne uitgangspunten is vervolgens echter geen eenduidige kennisneming van de afbeelding mogelijk, noch een unanieme perceptie van wat afgebeeld is. Toch herkent iedereen meestal (mits voorzien van een adequaat gezichtsvermogen). dezelfde vormen, objecten en taferelen in zo'n afbeeling. Met andere woorden, daar bestaat nagenoeg sluitende consensus over. Volgens een postmoderne visie is zulke consensus echter onmogelijk dan wel betekenisloos, omdat elke correspondentie onhaalbaar dan wel onbeslisbaar zou zijn.
Het is duidelijk dat deze opvatting een ontzaglijke paradox oplevert met onze alledaagse, van-moment -tot-moment ongoing ervaring van de werkelijkheid.

(4.1.2)

Zonder kennis ervaren we alleen toeval.


Wanneer we stellen, vanuit postmodern perspectief, dat kennis in letterlijke zin onhaalbaar is, geen relevantie heeft, louter op illusie berust, en - letterlijk en figuurlijk - geen zin heeft; dan zou dat betekenen dat elk idee dat wij over iets kunnen hebben, alleen in een toevallige relatie kan staan ten opzichte van welk object dan ook. Dat wil zeggen, de 'object-kennis correlatie ' is dan in alle gevallen over langere tijd nul, oftewel ze behelst honderd procent contingentie.
Dan bestaat de enige 'werkelijkheid' zoals wij die kunnen kennen van moment tot moment, volledig, in elk opzicht, uit volstrekt unieke aspecten en facetten, oftewel singulariteiten: volstrekt unieke gebeurtenissen zonder dat wetten, regels of patronen daar enige rol in spelen. Voor een waarnemer - voor zover die dan nog mogelijk is - betekent dit dat geen enkel onderscheid of verschil valt te maken, dus geen enkele ordening te bespeuren is. De 'muur' tussen ons denken en de realiteit zou dus bestaan uit een eeuwig en eindeloos, vaal scherm van totale chaos, ruis en vaagheid.
Degene die beweert de werkelijkheid inderdaad, onveranderlijk op die manier te ervaren, zal echter meestal gezien worden als lijdend aan een zeldzame aandoening van psychische en/of neurologische aard.

(4.1.3)

Zonder kennis heeft gedrag geen zin.


Als er geen enkele zinnige relatie bestaat tussen onze perceptie en de werkelijkheid, dan kan er ook geen enkel verband bestaan, anders dan puur toeval, tussen onze doelgerichte acties en de effecten die ze opleveren. Met andere woorden, ons gedrag zou enkel volstrekt chaotisch kunnen zijn, en, om nog enige kans te hebben op incidenteel succes, constant onderhevig moeten zijn aan maximale variantie.
Als we onszelf zien als reiziger in een gebied van de werkelijkheid, dan zou een kaart in dat geval niet meer dan lukrake krassen en vlekken kunnen weergeven die geen enkele betrouwbare clou geven of richting aanwijzen in het gebied. Gespeend van elk soort kennis en informatie, richting en ordening, zouden we heel vaak niet ons doel bereiken, steeds weer dezelfde missers maken, voortdurend in vicieuze cirkels belanden, enzovoorts. Ons gedrag zou alleen op momenten, bij toeval, enigszins in enig verband kunnen staan met onze doelen, laat staan doelmatig zijn, en nog minder doeltreffend.
We zouden bovendien geregeld het omgekeerde bereiken - een averechts effect - van wat we op het oog hebben: tegen objecten botsen, in kuilen en ravijnen stappen, anders gezegd: 'in zeven sloten tegelijk lopen'. Ons gedrag zou steeds tot in het uiterste warrig en roekeloos zijn, en in veel situaties levensgevaarlijk. Zo bezien zou er geen enkele zinnige aanleiding zijn om ooit enig gedrag voort te brengen.

(4.1.4)

Sommige kennis blijkt afdoende.


Het valt echter moeilijk vol te houden dat het voorgaande inderdaad het geval is. Het is een algemeen waarneembaar feit (1) dat mensen wèl gedrag vertonen, en (2) dat dit gedrag niet volstrekt chaotisch is maar meestal een zekere ordening vertoont, (3) dat ons gedrag niet aan de lopende band onze eigen belangen schaadt, en (4) dat het met behoorlijke regelmaat tot gewenste effecten leidt. We botsen gewoonlijk niet tegen elke stoel op die we tegenkomen. Het is zelfs opvallend hoe vaak we er prima in slagen om zodanig in te spelen op onze omgeving dat dit heel aardig aan onze vooropgestelde verwachtingen en doelen voldoet. Dit gebeurt veel vaker dan we op grond van toeval - zeg 50 procent kans - zouden mogen verwachten.
Dit afgezien van uitzonderingen, die we meestal gemakkelijk herkennen als afwijkend, abusievelijk, ontregeld, 'ziek' of gestoord; en die daardoor keurig de algemene regel bevestigen zoals het echte uitzonderingen betaamt.

4.2.

 

'Waarheid' - van brein en zenuwstelsel.



(4.2.1)

Het brein is niet overbodig.


De strekking van de algemene postmoderne scepsis moet logischerwijs onafhankelijk zijn van de specifieke schaal van gegevens waarop die kan worden toegepast. Het moet dus net zo goed gelden voor onze 'macro' kenvermogens, zoals waarnemen, voelen, denken, herinneren, fantaseren; als voor onze 'micro' vermogens tot informatieverwerking, voor zover die aan de processen in ons brein en zenuwstelsel ten grondslag liggen. Dat geldt des te meer omdat een onderscheid tussen macro- en microgedrag arbitrair en kunstmatig is, althans tot op zekere hoogte.
(Zie over de cruciale rol van het zenuwstelsel ook het overzicht: Het 'Tien Factoren Model' © van het menselijk functioneren: een korte beschrijving ).
Stel nu dat wij met ons bewuste intellect - inderdaad - niet in staat zouden zijn tot zinnige kennis. Kennis heeft in dat geval geen enkele concrete c.q. substantiële meerwaarde boven 'non-kennis', de totale afwezigheid van enige kennis of informatie. Dan is er geen reden om aan te nemen dat we met onze onbewuste intelligentie - onze vermogens tot informatieverwerking in bredere zin - ineens wèl tot kennis in staat zouden kunnen zijn. Met andere woorden, in dat geval zou ook het bezit van zintuigen, hersenen en zenuwstelsel volkomen nutteloos zijn. Het zou dan ook onbegrijpelijk zijn waarom überhaupt in de evolutie een zenuwstelsel c.q. brein tot ontwikkeling is gekomen.

Kanttekeningen.

Volgens het postmodernisme is het bovendien al onzinnig om aan te nemen dat wij überhaupt zoiets als een brein hebben, want dat is immers een feit als elk ander - en feiten zijn in die visie niet echt vast te stellen.

(4.2.2)

Ontstaan en evolutie van leven dankzij informatie.


Dezelfde kanttekeningen gelden voor alle systemen en structuren, weefsels en organen, processen en mechanismen die gemoeid zijn bij vormen van informatieverwerking, oordeelsvorming, reactievorming en gedragssturing. Deze strekken zich veel verder uit dan alleen brein en zenuwstelsel; ze manifesteren zich tot op de kleinste lichaamscel, organel, molecuul, en wellicht op atomair en subatomair (quantum) niveau, binnen het organisme. Anders gezegd, het lichaam als geheel, inclusief alle cognitieve en fysieke functies, zou zonder de mogelijkheid van zinvolle kennis overbodig zijn, en niet in de evolutie tot ontwikkeling zijn gekomen.
Dit alles geldt uiteraard evenzeer voor elke àndere levensvorm. Immers, ook een eencellig organisme, tot en met de kleinste en meest primitieve microbe (zoals bacterie, virus, schimmel, en dergelijke), moet kunnen beslissen over reacties op basis van waarnemingen, moet dus kunnen voorspellen, dus oordelen vormen, dus kennis vergaren - of het overleeft niet. Met andere woorden, zelfs een eencellige moet, in het kader van zijn of haar overleven, logisch beslissen, of sterft.
Zonder de mogelijkheid van zinnige kennis zou echter zelfs het gedrag van de kleinste levensvorm al louter berusten op toeval. Geen enkele levensvorm zou in de loop van de tijd, op aarde of elders, enige vorm van ordelijk, doelmatig gedrag tot ontwikkeling hebben kunnen brengen, dus zeker geen relevante informatiestructuur of intelligentie. Er zou überhaupt geen evolutie hebben plaatsgevonden.
Het is echter duidelijk dat evolutie plaatsvindt, via differentiatie, en selectie, van allerlei vitale functies, waaronder met name van vermogens tot informatieverwerking, en 'slim' beslissen. Alles wijst erop dat 'het leven' - het ontstaan, overleven, en zich voortplanten van levensvormen - staat of valt bij het verwerken van informatie. Dat wil zeggen, informatie die in een zinnige relatie staat tot de omgeving, oftewel de realiteit.
"Een levend wezen is op te vatten als een verzameling informatie die zich kan voortplanten. " (Prof. dr. Paulien Hogeweg, hoogleraar in de theoretische biologie Universiteit Utrecht) .
De functie van informatieverwerking ligt voor alle levensvormen overduidelijk in voorspellend vermogen: het criterium om van 'kennis' te kunnen spreken. Het brein, en eigenlijk het hele zenuwstelsel, is te beschouwen als een organische voorspelmachine , die via evolutie, genetica, en individuele leerprocessen vorm heeft gekregen. Steeds sterk tentatief, met veel trial-and-error , maar uitmondend in, ondanks alle feilbaarheid, een tamelijk weergaloos systeem van onnoemelijke complexiteit en finesse.

4.3.

 

'Waarheid' - van fysica en relativiteit.



(4.3.1)

De feiten zijn soms verpletterend.


Het postmodernisme heeft in de loop van de negentiende eeuw steeds meer invloed gehad op maatschappelijke ontwikkelingen, kort gezegd 'de tijdgeest', zeker na de Tweede Wereldoorlog, en nog meer sinds de democratiseringsbeweging van de sixties , maar bovenal sinds de val van de Muur in 1989. Meerdere generaties zijn ondertussen in postmoderne geest opgegroeid, opgevoed en opgeleid, tot aan de universiteiten toe, met de heilige overtuiging dat 'waarheid niet bestaat', en 'wetenschap is ook maar een mening '.
Merkwaardig, of eigenlijk ronduit paradoxaal, is echter dat het geenszins een rem heeft gezet op de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis en technologie. Integendeel, er hebben zich talrijke stormachtige ontdekkingen en innovaties voorgedaan, met name in de 'harde' bèta vakgebieden en industrieën, van zeer exacte en robuuste aard, maar met onmetelijke consequenties.

(4.3.2)

Einsteins relativiteit geldt onder strikte voorwaarden.


Een voorbeeld van een opzienbarende wetenschappelijke ontdekking was Einsteins relativiteitstheorie (1905, 1915). De kwintessens van deze theorie wordt wel verwoord als 'alles is relatief, maar dit ligt wel wat specifieker.
Volgens Einstein zijn metingen en uitspraken over de fysieke realiteit - althans op atomaire of grotere schaal - niet alleen afhankelijk van eigenschappen van het waargenomen object, maar ook van bepaalde eigenschappen van het subject, de waarnemer. Tegelijk is alleen de lichtsnelheid, de constante

C

, de enige parameter die onafhankelijk is van de positie of beweging van de lichtbron ten opzichte van ander object (

C

is in vacuüm ongeveer 300.000 kilometer per seconde).
Als gevolg van de constantie van

C

- en bij gebrek aan een ander stabiel ijkpunt - worden de verhoudingen van objecten in ruimte en tijd relatief. Hierdoor is elke meting van massa, lengte en tijdsverloop van een object afhankelijk van de positie en beweging van de waarnemer ten opzichte van het gemeten object.
(1)

De speciale relativiteitstheorie (1904).


Als eerste bewees Einstein dat de relativiteit van metingen voor eenparige beweging c.q. constante snelheid geldt. Bijvoorbeeld, naarmate een object een hogere snelheid heeft ten opzichte van een waarnemer (tweede object), veranderen haar fysische eigenschappen in ruimte en tijd zoals die door die waarnemer meetbaar zijn. Haar massa wordt groter, haar lengte wordt in bewegingsrichting korter, en de 'lokale' tijd verloopt trager.
Dit wordt weerspiegeld in de bekende vergelijking van Hendrik Antoon Lorentz (1853-1928), voor de zogeheten Lorentztransformatie . Hieruit volgt bijvoorbeeld dat de lengte

l

van een object waarvan de - relatieve - snelheid

v

de lichtsnelheid

C

nadert; afneemt tot oneindig klein.
(H.A. Lorentz, 1904: Electromagnetic phenomena in a system moving with any velocity smaller than that of light , Proc. Acad. Science Amsterdam, vol 6, 1904, p. 809-831;
A. Einstein, 1905: Zur Elektrodynamik bewegter Körper, In: 'Annalen der Physik', 30 juni 1905, Folge IV, Band 17, resp. Vol. 322 (no. 10), p. 891-921).
(2)

De algemene relativiteitstheorie (1916).


Vervolgens bewees Einstein dat de relativiteit van metingen ook voor eenparig versnelde beweging geldt. Bijvoorbeeld, naarmate een object zich op grotere afstand bevindt van een zwaar object (zoals de aarde), ondervindt het een zwakkere zwaartekracht oftewel gravitatie; en omdat kracht afhankelijk is van versnelling (naast massa), zal de 'lokale' tijd van het object minder gravitatieweerstand (inertie) ondervinden en daardoor sneller verlopen dan de tijd van het zware object (de aarde).
(Einstein, A., 1916: Die Grundlage der allgemeinen Relativitätstheorie, In: 'Annalen der Physik', 20 maart 1916, Folge IV, Band 49, resp. Vol.354 (no.7), p. 769-822).
Deze inzichten worden door postmodernisten wel gebruikt als bewijs dat elke meting, bewering of afbeelding altijd en onvoorwaardelijk, in elk opzicht even relatief is, dus inwisselbaar met elke andere. De wetten van de relativiteitstheorie zijn echter uiterst scherp geformuleerd in termen van hun specifieke voorwaarden, en hebben - tot dusver - een vrijwel feilloze voorspellende kracht: het tegendeel van 'absolute' relativiteit.

(4.3.3)

Wat is níet relatief aan de relativiteitstheorie.


Een voorbeeld van strikt wetmatige relativiteit is op atomaire schaal werkzaam in kernsplijting en splitsingsreactie. Uit een geringe hoeveelheid splijtstof kan volgens Einsteins beroemde formule

E

=

m

*

C

2 een gigantische kinetische kracht worden ontketend.
Dit mechanisme kan toegepast worden om kernenergie op te wekken, en om atoombommen te laten ontploffen met zoals bekend verwoestende effecten. In deze en andere toepassingen ontstaat radioactief (kern)afval dat nog vele duizenden generaties levensgevaarlijk zal blijven.
NB Aan het eind van de Tweede Wereldoorlog maakte de wereld kennis met de verwoestende kracht van kernbommen, en hun gruwelijke gevolgen.
(·) De atoombom op Hiroshima, op 6 augustus 1945, genaamd Little Boy, bevatte 64 kilogram Uranium-235 waarvan 0,7 gram (massa equivalent) leidde tot explosieve kracht van ongeveer 63 terajoule wat overeenkomt met 15 kiloton TNT.
Het leidde tot een verwoesting waarbij minstens 66.000 mensen onmiddellijk omkwamen, en ongeveer 79.000 mensen gewond werden. Nog vele decennia daarna stierven nog eens tienduizenden aan de gevolgen van radioactieve straling en fall-out, zoals brandwonden en leukemie.
(·) De atoombom op Nagasaki, op 9 augustus 1945, genaamd Fat Man, bevatte 6,4 kilogram Plutonium waarvan 1 gram ( massa equivalent) leidde tot explosieve kracht van ongeveer 88 terajoule wat overeenkomt met 21 kiloton TNT.
Het leidde tot een verwoesting waarbij minstens 40.000 mensen onmiddellijk omkwamen, en ongeveer 70.000 mensen gewond werden. Ook hiervan stierven in de decennia daarna vele tienduizenden aan de langetermijnschade.
Er is sindsdien in rap tempo in allerlei nucleaire wapenarsenalen zoveel explosieve kracht opgebouwd, dat de aarde vele duizenden keren kan worden vernietigd.
Kortom, hoezo 'geen relatie' tussen kennis en werkelijkheid?

(4.3.4)

Einsteins relativiteit stelt hoge eisen.


De relativistische effecten die enigszins grond verlenen aan de postmoderne stellingen, zijn met name die optreden op grond van de Lorentz-vergelijkingen. De ironie wil dat juist deze effecten alleen onder extreme voorwaarden enigszins beduidend worden, die op onze planeet nogal zeldzaam zijn en ook moeilijk te realiseren.
NB Enkele voorbeelden:
(·) Om één procent lengtecontractie te verkrijgen van een object van 100 kilogram in rust, is een relatieve snelheid nodig van ruim 152 miljoen kilometer per uur, oftewel circa 14 procent van de lichtsnelheid, oftewel bijna 4000 rotaties om de aarde per seconde, hetgeen minstens 90 biljard (Amerikaans: quadrillion) Joule, d.i. 90 petajoule aan energie kost, het equivalent van ruim 1.428 keer de explosie van de atoombom (Little Boy) op Hiroshima.
(·) Voor tien procent lengtecontractie van zo'n object zijn deze getallen resp. ruim 470 miljoen kilometer per uur, ruim 43 procent, ruim 11.738 rotaties per seconde, ruim 998 petajoule, c.q. ruim 15.851 keer dezelfde atoombom.
(·) Voor 99 procent lengtecontractie geldt voor deze variabelen: ruim 1 miljard kilometer per uur, ruim 99,99 procent, ruim 26.929 rotaties per seconde, ruim 889 exajoule, c.q. ruim 1,4 miljoen keer dezelfde atoombom.
(Zie ook de matrix in het artikel: Lorentz transformation analysis).

(4.3.5)

Einstein's relativiteit in dagelijks gebruik.


Het ziet er naar uit dat we in de toekomst steeds meer te maken zullen krijgen met de praktische consequenties van de relativiteitstheorie .
Die zijn bijvoorbeeld steeds vaker van belang in allerlei technologische toepassingen die gebruik maken van satelietcommunicatie . Een voorbeeld is het gps-systeem (global positioning system) dat inmiddels door zowat de hele wereldbevolking dagelijks in mobiele telefoons, navigatieapparatuur en dergelijke wordt gebruikt. De positie van de gps-signaalontvanger op aarde wordt bepaald door het vergelijken van de afstanden ten opzichte van meerdere satellieten op basis van hun signalen met informatie over hun positie in de ruimte en de tijdsduur van signaaltransmissie. De mechanismen van relativiteit veroorzaken echter vertekeningen in de benodigde tijdmeting.
(·) De relatieve snelheid van de satelliet ten opzichte van de aarde zorgt als gevolg van speciale relativiteit voor een relatief trager verloop van de lokale tijd van de satelliet.
(·) De relatieve afstand van de satelliet ten opzichte van de aarde zorgt voor een zwakker 'lokaal' gravitatieveld, en daardoor, als gevolg van algemene relativiteit, voor een relatief sneller verloop van de lokale tijd van de satelliet.
Deze effecten kunnen voor aanzienlijke afwijkingen zorgen, en omdat ze elkaar niet simpelweg opheffen moeten de gps-ontvangers hun metingen hierop corrigeren.
Zulke toepassingen laten zien dat de Einsteins relativiteit aan uiterst secure wetten is gebonden, dat haar effecten daardoor zeer voorwaardelijk en tegelijk uiterst precies zijn, en bovendien zeer selectief en specifiek in de fysische grootheden waar zij effect op heeft.
Keer op keer is tot nu toe bewezen dat de relativiteitstheorie uitermate exact en betrouwbaar is in haar voorspellingen. De effecten worden daarbij volledig gedetermineerd door de lichtsnelheid, een fysische constante die een universele, centrale en absolute standaard vormt. Anders gezegd: verre van 'relatief'.

(4.3.6)

De quantum wereld: dichtbij maar nog steeds ver weg.


De quantummechanica wijst op talrijke onverklaarde merkwaardigheden op subatomair niveau zoals:
(·) De golf-deeltje dualiteit (A. Einstein, 1905).
(·) De golf eigenschappen van materie (Louis de Broglie, 1924).
(·) Het onzekerheidsprincipe ten aanzien van eigenschappen van deeltjes zoals positie en momentum (W. Heisenberg, 1927).
(·) Materie en energie in 'latente' c.q. contingente toestand, als golven van waarschijnlijkheid, in de non-relativistische quantum golfvergelijking. In deze fase lijken quantumobjecten in een meervoudige toestand, een overlapping van toestanden te verkeren.
(E. Schrödinger, 1926).
(·) Complementariteit c.q. noncummutiteit, van eigenschappen zoals positie en momentum (N.Bohr, 1928).
(·) Non-localiteit van correlaties (Einstein, Podolsky & Rosen (EPR), 1935) .
(·) Digitaal-analoog conversie van de quantum golffunctie. De golffunctie levert pas eenduidige en definiete uitkomsten, nadat er macromeetgegevens zijn verzameld en gesubstitueerd in de wiskundige formule van de golffunctie (Max Born, 1926b). Met de uitwerking van de meetgegevens krijgt deze formule plotseling een veel eenvoudiger vorm. Dit wordt de reductie of 'ineenstorting' (' collapse') van de golffunctie genoemd - en ook wel, vanwege het abrupte karakter, de 'quantum sprong' (quantum leap ). Pas dan kan een definiete waarde blijken.
(·) Super-positie van quantum effecten, beperkte voorspelbaarheid van macro-effecten (als beschreven in de paradox van 'Schrödinger's kat') (E.Schrödinger, 1935).
In de laatste pakweg eeuw zijn ontelbare theorieën en hypothesen voorgesteld om de vele raadselachtige verschijnselen van het quantum domein te verklaren, of althans in een enigszins zinvol, beter te begrijpen kader te plaatsen. Deze zogeheten quantuminterpretaties zijn echter vaak op zichzelf dermate vaag, bizar en doortrokken van speculaties en paradoxen, dat ze enkel maar bijdragen aan de raadsels en verwarring.
Deze situatie wordt uiteraard door postmodernen gretig aangegrepen als ondersteuning voor hun standpunt dat de werkelijkheid, voor zover die bestaat, eigenlijk volstrekt onbegrijpelijk en onkenbaar is, en dat het vergaren van zinvolle, betrouwbare kennis over die werkelijkheid in het algemeen een volkomen ondoenlijke taak is. Ook hier is echter sprake van een dwaalspoor.
(1)

Hoge betrouwbaarheid.


Allereerst kent het quantumdomein wel degelijk zeer exacte en betrouwbare kennis. Centraal hierin staat de zgn. 'golffunctie' (de nonrelativistic quantum wave equation), of de 'Schrödingervergelijking' (1926). Uit experimentele bevindingen is gebleken dat de voorspellingen van de golffunctie, gereduceerd na verwerking van waarnemingsgegevens, zeer accuraat zijn en nimmer op contra-indicaties stuiten. De gereduceerde golffunctie zegt dus wel degelijk iets over de empirische werkelijkheid.
(2)

Beperkte relevantie.


Ten tweede hebben we in de alledaagse werkelijkheid vooral te maken met verschijnselen en gebeurtenissen op macro-niveau. Van de quantum verschijnselen, die zich op subatomair oftewel micro-niveau afspelen, merken we gewoonlijk weinig, tenzij we tot de enkelen behoren die als experts gericht wetenschappelijk onderzoek naar deze verschijnselen doen. Nog minder worden we in het dagelijks leven 'spontaan' geconfronteerd met de specifieke raadselachtigheden van het quantumdomein.
(3)

'Logisch' binnen het licht.


Ten slotte zijn de anomalieën van het quantumdomein misschien minder vreemd dan ze lijken. De quantumfysica houdt zich bezig met subatomaire 'deeltjes', die op dat niveau niet strikt te onderscheiden zijn van golven van stralingsenergie, waaronder die van het licht. Dat wil zeggen, het licht zèlf behoort tot het quantumdomein.
Het (sub)domein van de relativistische fysica, waartoe verschijnselen op macroniveau worden gerekend, blijkt echter afhankelijk van de lichtsnelheid

C

(volgens Einsteins bekende formule E =m·

C

2), dus van het licht, en dus .. van het quantumfysische domein.
Nu kunnen we vaststellen dat binnen het quantumdomein niet alle principes van de relativistische fysica gelden. We kunnen hier tenminste één uitzondering op maken, in de zin van een universeel relativistisch principe: dat binnen het licht de snelheid van het licht niet meetbaar is, sterker nog, niet bestaat, en geen betekenis heeft: dus niet geldig is, niet van toepassing is, dus niet relevant is. Binnen het licht is er dus geen mogelijkheid om iets in verband te brengen met de lichtsnelheid

C

. Dus binnen het licht blijkt de absolute 'almacht' van

C

niet te gelden. Dus dan tellen daar ook niet de formules waarin

C

parameter is - dus zeker niet de wetten van de relativistische fysica, zoals E = m·

C

2 of de Lorentz contractie. Dat de quantumobjecten de wetten van de relativistische fysica doorbreken is dan niet verwonderlijk.
(Zie ook het artikel: Quantum-verklaringen van bewustzijn ).

4.4.

 

'Waarheid' - van logica en informatietechnologie.



(4.4.1.)

De universele geldigheid van logica.


Een andere paradox van het postmodernisme, misschien wel de meest bizarre, ligt in haar scepsis over alles wat riekt naar logica en rationaliteit. Die worden als koud en kil gezien, en bovendien irrelevant en zelfs misleidend en schadelijk als het gaat om waarheidsvinding, en wat veel belangrijker wordt gevonden: meningsvorming. Immers, vanuit postmodernistisch perspectief worden wij vrijwel geheel gedreven door driften en invloeden van irrationele, 'intuïtieve', emotionele en onbewuste aard. Ook alle onderzoek en theorievorming in de sociale wetenschappen, zoals psychologie, sociologie, pedagogie, criminologie, politicologie, enzovoorts, is er al decennia eenzijdig op gericht om dit uitgangspunt met allerlei theorieën en onderzoeken te staven.
De praktijk leert echter dat wij allen juist nagenoeg onvoorwaardelijk en onafgebroken vertrouwen blijken te stellen in de logica. Juist in de huidige tijdgeest van ultra-relativisme leven we in een wereld van kennis en informatie, als een vis in het water. Dagelijks vertrouwen we bijna continu op talrijke apparaten en systemen die feitelijk doortrokken zijn van wetenschap en techniek welke volledig - maar voor velen onzichtbaar en onbegrijpelijk - gestoeld zijn op uiterst solide kennis en methodiek.
(4.4.2.)

ICT werkt uitermate voorspelbaar.


Een gebied waar de laatste decennia bij uitstek buitengewone ontwikkelingen hebben plaatsgevonden, met exponentieel toenemende snelheid en reikwijdte, is dat van de informatietechnologie (kortweg ICT). De informatietechnologie beheerst inmiddels de levens van mensen wereldwijd. We maken dagelijks steeds vaker en intensiever gebruik van deels of geheel computergestuurde apparaten en gadgets, van auto's tot iPods. Dankzij geavanceerde hardware met steeds kleinere afmetingen en grotere rekenkracht; en complexe software met steeds 'slimmere' algoritmes, voeren deze systemen miljarden bewerkingen per seconde uit.
NB Een gangbare processor heeft dezer dagen (anno 2017) al gauw een verwerkingssnelheid (transfersnelheid) van 40 miljard operaties (d.i. beslissingen over bit waarden) per seconde. Dat zijn al gauw 144 biljoen door de software accuraat voorspelde effecten per uur, dus evenveel potentiële fouten. Die fouten kunnen echter alleen afwijken van de logica van de software als de hardware defect is.
De werking van al die technologie is volledig gegrondvest op de 'ijzeren' wetten van logica, informatie en kennis. Elk van de bewerkingen in het 'redeneerproces' van een processor bestaat in feite in een toestandswijziging van het fysische apparaat . Deze weerspiegelt exact een overeenkomstige logisch- rekenkundige operatie. Die resulteert in een toestandsbeslissing over een voorwaardelijke actie, te verwoorden als: 'Als A het geval is, doe dan B, anders C'. Het redeneerschema, of algoritme, zoals vastgelegd in de software, volgt daarbij steeds een reeks stappen. Het apparaat lost elke keer een waarheidsbeslisprobleem op (zoals 'is A het geval?'), het neemt op basis daarvan een waarheidsbeslissing, (in wezen een conclusie: 'ja/nee', of 'waar/onwaar'), het doet overeenkomstig een waarheidsbewering (zoals 'A is wel/niet het geval'), het geeft overeenkomstig een commando, (zoals 'doe B', of 'doe C'), en het start overeenkomstig een bepaalde actie (zoals 'B' of 'C').
De resultaten van deze processen zijn zonder uitzondering feilloos voorspelbaar, op grond van de simpelste formele logica gecombineerd met elementaire Peano-rekenkunde. Dit afgezien van een mogelijke, meestal minuscule ruismarge in de fysische processen als geval van incidentele verstoringen van microscopische elektromagnetische transmissies of haperingen c.q. slijtage van hardware componenten, die tot onbedoelde acties kunnen leiden.
Daarbij is ook voorkomende ontregeling als gevolg van bugs in de programmatuur achteraf sluitend verklaarbaar en voorspelbaar.
Dit betekent dat er een vrijwel perfecte correspondentie bestaat tussen het functioneel ontwerp van hardware en software met het meest simpele formele logisch- rekenkundige systeem. Dat is uiteraard volkomen strijdig met de stellingen van het postmodernisme.

Is er een manier waarop we de uitmuntende prestaties in de informatietechnologie kunnen verklaren vanuit postmodern perspectief?
Duidelijk moet zijn dat computers, robots en dergelijke, met inbegrip van de hardware, de software, de input , de output, enz., zijn gebaseerd zijn op menselijke kennis. Daaruit volgt dat hun prestaties in wezen ook voortkomen uit menselijke kennis en kunde.
Natuurlijk 'weet' de computer c.q. het programma of algoritme niet dat het iets aan het constateren is, dan wel beslissen, commanderen of activeren, en evenmin wàt dat is. Maar er is hoe dan ook in een voorgaand stadium een menselijke programmeur geweest die tevoren voorzien heeft - voorspeld, in feite - dat het programma dit altijd en uitsluitend zou gaan doen, met die exacte inhoud, en onder deze of die specifieke voorwaarden. Hij of zij kon dit doen met een grote mate van zekerheid op grond van kennis, al was het maar intuïtief, van de wetten van het simpelste systeem van de formele logica (de propositielogica, PPL), dat tegelijk het best - namelijk volledig - beslisbaar is. Juist hierin ligt de feilloze voorspelbaarheid van de elementaire bewerkingen van computers.
NB Zoals bekend wordt het met toenemende samenhang tussen operaties (complexiteit) van algoritmes moeilijker, en op zeker moment zelfs onmogelijk, om te voorzien of de processen en de uitkomsten zullen overeenkomen met wat de bedoeling was, en niet op bugs zullen stuklopen. De enige, wat messy remedie om de zekerheid te verhogen is, tevoren veelvuldig testen onder variabele omstandigheden (ceteris liberis) waaronder de meest 'domme' input: de zogenoemde monkey-test .

Wanneer we echter de redeneerwijze van postmoderne denkers zoals Rorty volgen, dat moeten we het volgende concluderen. Menselijke kennis behelst volgens het postmodernisme weinig meer dan subjectiviteit en toeval. Er kan dan niet ergens tussen menselijk brein en haar technische constructies - in abstracte ontwerpen of concrete apparaten - zomaar, uit het 'niets', een magische toevoeging van kennis met enig objectief, niet-arbitrair gehalte plaatsvinden. Deze machines werken vanuit die visie dus allemaal op hun beurt net zo goed op grond van interpretaties en/of constructen in de taal - of dit nu een natuurlijke taal is of een kunstmatige (computer)taal - en die kunnen volgens het postmodernisme geen weerspiegeling vormen van een 'buitenwereld': de mogelijke input en de omringende context van software, hardware en gebruiker. Elk van de miljarden schakelingen in het 'redeneerproces' van een computer wordt dan geheel bepaald door volledig random keuzes, oftewel toeval.
Het gaat zelfs nog verder: ook de programmeur kan dan bij het coderen van de instructies niets voorspellen, niets vaststellen, en niets zinvols vastleggen. Een computerprogramma kan dan in geen enkel opzicht meer zijn dan een dobbelsteenworp, een willekeurige greep van codes en instructies uit een oneindige grabbelton van mogelijke syntactische combinaties van de gebruikte machine taal.

Kanttekeningen.

Dat heeft bizarre consequenties.
(a) Elke software produceert volgens dit scenario met elke input op elke hardware willekeurig welke denkbare output. Dat is duidelijk ultra-absurd: de dagelijkse ondervinding laat het totale tegendeel zien. Er hoeft in een computersysteem maar één bit verkeerd te staan, en de hele machinerie loopt hopeloos vast.
Tenzij er een parallel fail safe systeem voorhanden is dat onmiddellijk alle functies overneemt. Maar die moet dan wel weer foutloos werken.
(b) Het is trouwens ironisch - en net als in het geval van taal, communicatie en logica, een paradox - dat postmoderne denkers zelf meestal intensief gebruik maken van ICT-technologie om hun gedachtegoed te verspreiden.
(c) Daar komt nog een merkwaardigheid bij. Het postmoderne gedachtengoed beweegt zich typisch in het domein van abstractie , dat wil zeggen, patronen van redeneren die in ieder geval wat betreft syntax een logische (syntactische) structuur hebben. Dit afgezien van hun vermeende logische (semantische) geldigheid (die meestal bar en boos is). Postmoderne denkers vertrouwen stug en veelvuldig op de overtuigingskracht van redeneringen om hun zienswijze uit te dragen, en doen daarmee een zwaar beroep op de wetten van de logica, zij het in een uiterst verwrongen variant.
De paradox hierin is dat de postmodernisten in hun betogen voor alles pleiten voor anti-elitarisme, anti-intellectualisme en anti-rationalisme. Zij construeren hiervoor merkwaardig genoeg buitengewoon complexe theorieën, die juist uitblinken in cryptisch jargon en intellectualistische rationalisaties die losgezongen zijn van de alledaagse werkelijkheid en alleen voor een selecte in-crowd navolgbaar zijn (of dat schijnen).
"Je ziet dit trouwens vaker bij filosofen. Ze doen een heel radicale uitspraak met enorme implicaties, maar in hun eigen optreden spreken ze zichzelf tegen." [..] "Kijk maar naar hun handelen. Daaruit blijkt hoe weinig waarachtig hun standpunt is. Als puntje bij paaltje komt, redeneren ze net als iedereen. " (Maarten Boudry, wetenschapsfilosoof te Gent, kritiseert het boek 'Waarom de wereld niet bestaat ' van filosoof Markus Gabriel; geciteerd door: Sebastien Valkenberg, in 'De wereld bestaat gewoon', Trouw, 25 juni 2015) .

4.5.

 

'Waarheid' - van communicatie en commitment.



(4.5.1)

Communicatie werkt - meestal.


Wanneer we de mogelijkheid van kennis of althans betrouwbare informatie afwijzen, dan moeten we ook aannemen dat communicatie - in de gewone, alledaagse zin van informatie-uitwisseling - niet kan werken. Zoals eerder gezegd, de elementaire componenten zouden daarvoor ontbreken: (a) verwijzing naar feiten, of althans een intersubjectief kenbare werkelijkheid, (b) herkennen van relaties tussen tekens en betekenissen, en (c) overdracht van inhoudelijke informatie.
Natuurlijk is er geen directe, honderd procent sluitende en eenduidige, één-op-éénrelatie tussen teken en betekenis (de misvatting van essentialisme, die we zoveel tegenkomen in extreme ideologieën en geloofssystemen). Net zoals in het geval van kaart en gebied gaat het om een relatie van verwijzing.
- Wil -communicatie werken - in de gewone, alledaagse zin van informatie-uitwisseling - dan moet er geregeld een zekere gelijkenis mogelijk zijn tussen de bedoelde betekenis van een bericht aan de kant van de zender, en de begrepen betekenis aan de kant van de ontvanger. Dit betekent dat er een hoeveelheid kennis moet bestaan die gedeeld wordt door de deelnemers aan de communicatie (met name taalgebruikers), met betrekking tot de genoemde componenten. In deze kengegevens spelen talrijke factoren en componenten een rol: algemene menselijke vermogens zoals taalcompetenties, sociaalpsychologische factoren van (sub)culturele aard, en individuele capaciteiten. In these key data play many factors and components play a role: general human capabilities such as language skills, socio-psychological factors of a (sub)cultural nature, and individual capacities. ]-->
Al deze kennis is zeer veranderlijk, en beslist bijzonder feilbaar. In de keuzes van naamgevingen, uitingsvormen, interpretaties en reacties spelen subjectieve keuzes, inschattingen en risico's altijd een rol. Misverstanden en onbegrip treden veelvuldig op.
Maar het is zeker niet zo dat we altijd lukraak klanken en gebaren uiten, of daar willekeurig welke betekenissen aan hechten, dan wel in het wilde weg op reageren. Het komt maar heel zelden neer op volledig guessing better than random. Het is dus wel degelijk zo dat een teken enigszins eenduidig en consequent, systematisch kan verwijzen naar een betekenis.
Mensen maken veelvuldig gebruik van communicatie om naar allerlei zaken te verwijzen, en dit blijkt vrij vaak heel redelijk te werken. Vrijwel elk lid van een samenleving kan verifiëren dat dit het geval is; in ieder geval, ook op dit gebied, veel vaker dan mogelijk is bij pure toevalskans.

(4.5.2)

Objectiviteit wordt mogelijk bij verantwoordelijkheid.


Uit de bovengenoemde voorbeelden blijkt dat de wetenschap zelf overvloedige aanwijzingen en bewijzen levert dat menselijke kennis wel degelijk enig zinvol verband kan houden met de toedracht van de werkelijkheid, althans meer dan door puur toeval mogelijk is. Het is ook duidelijk dat, zoals we eerder hebben aangestipt, op dit punt een reusachtig verschil bestaat tussen vakgebieden. De overweldigende betrouwbaarheid en voorspellende kracht zijn bij uitstek kenmerkend voor de exacte of bètawetenschappen . Deze torenen in dit opzicht peilloos hoog uit boven die van de alfa studies; en nog veel meer boven die van de sociale of geesteswetenschappen, c.q. gammastudies. In die laatste vakgebieden is daarom heel veel extra zorgvuldigheid, precisie en prudentie nodig om de talloze valkuilen in onderzoek en theorievorming zoveel mogelijk te vermijden. De vlucht in postmoderne gedachtespinsels is daarvoor totaal geen oplossing, integendeel, het betekent 'de dood in de pot'.
Wat op de eerste plaats nodig is, is dat wetenschappers hun verantwoordelijkheid nemen, weetgierig blijven naar de ware toedracht in de werkelijkheid en blijven schaven aan de betrouwbaarheid en validiteit van de beweringen die zij doen over die toedracht. Dit vraagt, kort en goed, om een commitment aan waarheidsvinding: hoe lastig en weerbarstig die taak ook mag zijn.

5.

 

Conclusie.



Zoals gezegd erkent het postmodernisme niet de mogelijkheid van een zinvolle relatie tussen werkelijkheid en het menselijk kenvermogen. De objectieve werkelijkheid of 'buitenwereld' is dan ook niet relevant voor ons subjectieve weten en beleven.
Het postmodernisme kwam tot ontwikkeling in reactie op de paradoxen van de moderne geschiedenis - de ontwikkelingen in wetenschap en techniek, politiek en massacommunicatie, industrie en kapitaal, enzovoorts - maar het werd zèlf in hoge mate irrationeel .
We zien dat de stellingen en redeneringen van het postmodernisme stuiten op een overweldigende hoeveelheid contra-indicaties vanuit de empirie en interne paradoxen vanuit de theorie. Op basis daarvan blijkt de postmoderne, radicale scepsis absurd en, althans wetenschappelijk, onhoudbaar.

C.P. van der Velde, juni 2017.


 

Zie verder ..


§ Principes van 'Modelvorming'. Mogelijkheden van kennis , informatie en logica.
§ Beperkingen van menselijke kennis en oordeelsvorming.
§ Principes van 'Modelvorming' (korte versie). Mogelijkheden van kennis, informatie en logica.
§ Literatuur / bibliografie Informatietheorie, Modelvorming, kennistheorie, epistemologie.
§ Pagina's Methode 'Praktische logica' ©.