Methode

Psychologische Taalanalyse.

©




Uitgangspunten van Psychologie van de Taal






1. Het belang van psychologisch taalinzicht



1.1. Taal als communicatiesysteem.


Taal speelt een belangrijke rol in vrijwel alle sociale, culturele en economische processen in onze samenleving.
Allereerst is taal natuurlijk een communicatiesysteem, dus een middel voor overdracht en uitwisseling van informatie. De verwerking en toepassing van informatie is kenmerkend voor alle levende organismen, van ééncelligen tot de meest ontwikkelde primaten. Informatie heeft dan ook duidelijk een biologische functie. We hebben informatie nodig om met de werkelijkheid om te kunnen gaan: om te weten hoe te overleven, hoe we onze behoeften kunnen vervullen, en hoe richting te geven aan ons functioneren om onze doelen te bereiken. Vrijwel al ons handelen en beslissen baseren we op de informatie die we beschikbaar hebben.

Typerend voor ons mensen is dat we een groot en vaak belangrijk deel van onze informatie ontlenen aan de alledaagse taal: in gesproken, geschreven of gedrukte vorm. Uiteraard gebeurt dit vaak innig verweven met non-verbale communicatie, en ingebed in een context van lokale, sociale en culturele rituelen en conventies, een sensus communis.

1.2. Taal als coderingssysteem.


De menselijke taal is echter niet alleen een - zeer geavanceerd - communicatiesysteem, maar meer algemeen: een coderingssysteem: een systeem voor codering en decodering van informatie. Meer specifiek gezegd, een systeem voor het verbinden van tekens met betekenissen. Dit systeem werkt dankzij een stelsel regels voor teken-betekenisrelaties die door mensen worden toegepast.
Het taalsysteem stuurt daardoor voor een belangrijk deel wèlke tekens en betekenissen we gebruiken en hoe we deze verbinden: tekens met betekenissen (semantiek), tekens met tekens (syntax), en daardoor indirect: betekenissen - via tekens - met betekenissen (cognitie). De betekenissen kunnen in principe bestaan uit alle soorten psychische inhouden, gegevens of gewaarwordingen, in alle mogelijke combinaties, associaties en patronen. Denk hierbij aan bewuste maar ook onbewuste waarnemingen, lichaamsgevoelens, emoties, herinneringen, fantasieën, droominhouden, redeneringen, verwachtingen, doelen, plannen, .. .

1.3. Taal als psychische factor.


De (verbale) taal heeft dus ook 'van zichzelf' al een bepaalde psychische werking, louter door de effecten en implicaties van woordgebruik, zinsbouw en toegekende betekenissen. Hierdoor heeft het gebruikte taalsysteem een grote invloed op psychische processen van informatieverwerking, waaronder oordeelsvorming en beslissing. Daardoor kan de gebruikte taal aanzienlijke consequenties hebben voor het functioneren van mensen: zowel voor hun 'interne' subjectieve beleving als voor hun uiterlijk waarneembaar gedrag.
We kunnen de taal daarom nog een stap fundamenteler beschouwen: als een systeem dat mede bepaalt hoe we onze ervaringswereld ordenen en onze acties en reacties vormgeven.

1.4. Taal als psychologisch instrument.


De manier waarop iemand taal gebruikt zegt daardoor enorm veel over diens bewuste en onbewuste percepties en motieven. Via psychologie van de taal kunnen we mensen dan ook op een meer objectieve en diepgaande manier leren kennen: hun motieven begrijpen en zelfs hun reacties voorspellen.
En aan de andere kant: als we iets weten van de werking van psychische processen en taal, dan kunnen we mensen via taal meer doelgericht en effectief beïnvloeden: bijvoorbeeld overtuigen, motiveren, leiding geven, coachen, therapeutisch begeleiden, enzovoorts.

Samengevat: we kunnen taal beschouwen als een systeem voor communicatie en informatieverwerking dat een eigen, kenmerkende dynamiek heeft op psychisch en sociaal vlak.

Verbale en non-verbale communicatie



Communicatie kan non-verbaal zijn of verbaal. Het non-verbale wordt vaak gecombineerd met verbale uitingen. Wat is nu de plaats van de taal in relatie tot communicatie in het algemeen - met name non-verbale communicatie?
Allereerst zijn er overeenkomsten. De grondslag van alle communicatie, verbaal of non-verbaal wijkt af van louter materiële uitwisseling - want berust op verwijzing met behulp van 'tekengevingen' die als 'richtingwijzers' fungeren naar bepaalde dingen of zaken van concrete of meer abstracte aard. De meest simpele en directe communicatie vindt vanouds natuurlijk plaats via aanwijzende gebaren en andere non-verbale uitingen, zoals (letterlijke) vingerwijzingen, die de aandacht c.q. waarneming weten te richten op direct waarneembare dingen in de onmiddellijke omgeving (dit wordt deiksis genoemd). De meeste communicatie tussen mensen is echter veel indirecter en complexer, en gebeurt via ketenverwijzing via meer abstracte tekens of codes zoals verbale uitingen. Deze verwijzing kan uiteraard alleen werken dankzij het eerder genoemde coderingssysteem, dat de regels bevat voor de teken-betekenisrelaties. Deze regels maken overeenstemming mogelijk tussen tekengeving (door de zender), en betekenisgeving (door de ontvanger). Ze zullen deels op aangeboren factoren berusten - met name bouw, werking en capaciteiten van het zenuwstelsel, en deels op aangeleerde patronen: gewoonten, normen of conventies, maar kunnen ook gebaseerd zijn op ad hoc keuzes en afspraken.

De laatste decennia heeft de opvatting aan terrein gewonnen dat de non-verbale communicatie veruit belangrijker is dan de verbale: de eerste zou ca. 90 tot 95 procent uitmaken van de uitingen dus informatie waar mensen op reageren. Dat is zeker een algemeen waarneembaar gedrag wanneer de communicatie plaatsvindt in de context van contacten en relaties die een directe persoonlijke, sociaal-emotionele of seksuele functie hebben. Iemands uiterlijke expressies en reacties zijn natuurlijk veelzeggend over de te verwachten benadering en bejegening (hoewel ook geveinsd of gebluft kan worden).
Toch is dit niet te kwantificeren en te generaliseren over alle communicatie van alle mogelijke actoren in alle mogelijke contexten. We kunnen naar een recente ontwikkeling kijken: steeds meer communicatie - zowel privé als zakelijk - vindt plaats via digitale kanalen waarbij geen of weinig non-verbale signalen worden gegeven: e-mail, sms, web-logs, twitter, enz.. Deze gaan soms wel gepaard met non-verbale elementen - ring-tones, icons, videofragmenten van webcams enz. - maar niets wijst er op dat de communicatie noodzakelijk en altijd daarvan afhankelijk is.

Meer algemeen weten we natuurlijk dat heel veel informatie niet kan worden overgebracht zonder een taalsysteem, naast de gewone non-verbale expressie. Dit is bijvoorbeeld een reden waarom speciale taalsystemen voor doven en blinden zijn ontwikkeld, die afgezien van de mediums van tekengeving (visuele gebaren, tactiele reliëfpatronen e.d.) nog steeds gebruik maken van structuurelementen van de taal - combinatie- en volgorderegels (syntax), betekenisregels (semantiek), redeneerschema (logica) - en dus niet wezenlijk verschillen van verbale taal via stemgeluid of schrift.

Verbale communicatie kent een aantal duidelijke voordelen boven non-verbale - die altijd gelden wanneer communicatie of informatie-uitwisseling plaatsvindt:
(1) Taal is een algemeen communicatiemiddel en interacteert daardoor met sociaal-psychologische processen. Ook als we alleen naar de non-verbale communicatie willen kijken kunnen we er niet omheen de verbale taal daarbij te betrekken.
(2) Taal maakt gebruik van een zeer complex systeem van regels voor ordening en bewerking van tekens en betekenissen. Deze regels zijn veel beter expliciet en dus kenbaar te maken, dan de patronen in non-verbale communicatie. Daardoor is taalgebruik beter te analyseren en te voorspellen.
(3) Een deelsysteem van de taal bestaat uit een systeem van ordening- en comprimatieregels, de grammatica of syntax . Taal heeft daardoor een grote informatiecapaciteit: zowel wat betreft informatiegehalte per eenheid (woord, zin, verslag, betoog), als te verwerken complexiteit (dichtheid van interne relaties).
(4) De informatie-overdracht via taal gebeurt lineair, maar desondanks relatief snel en compact, en vergeleken met non-verbale communicatie eenduidiger en preciezer.
(5) Taal is bij uitstek geschikt en vaak onontbeerlijk voor indirecte verwijzing: naar zaken of gegevens die op dat moment voor de communicatie-partners niet onmiddellijk en rechtstreeks empirisch waarneembaar zijn. Deze kunnen alle soorten externe of intra-psychische, concrete of abstracte, reële of fictieve zaken betreffen, van uiteenlopende omvang, aard en complexiteit.
(6) Taal vormt een belangrijke bron van informatie, is daardoor (mede-)bepalend voor psychische processen en inhouden. De weergegeven informatie in taal is mede bepalend voor de keuzes die mensen maken, en daarmee voor hun functioneren: processen zoals aandacht, denken, voelen, doen. Daardoor onstaat invloed van taal op de psyche.
(7) Taal biedt mogelijkheden voor het doelgericht en trefzeker oproepen van associaties. Bijvoorbeeld door middel van zintuiglijk gefundeerde termen - 'denk niet aan rood', vage termen of fluff-talk, en onweerlegbare, 'altijd ware beweringen' of truisms, en natuurlijk de meer complexe trucs en technieken voor beïnvloeding en manipulatie.
(8) Taal is een vorm van complex menselijk gedrag, en is sterk verweven met psychische processen. De taalverwerking komt in structuur sterk overeen met de stadia van cognitieve informatieverwerking. De systematiek van iemands informatieverwerking is daardoor via inzicht in de taal, behoorlijk goed traceerbaar en voorspelbaar op basis van de externe taaluitingen. Taaluitingen vormen daardoor een weerspiegeling van een deel van iemands psyche of 'innerlijk': zowel psychische inhouden als cognitieve strategieën. Met kennis van de systematiek van de taal kunnen we informatie over mentale processen en te verwachten reacties behoorlijk betrouwbaar achterhalen.
(9) Het proces van taalverwerking gebeurt grotendeels onbewust, en daardoor deels oncontroleerbaar. De inhoud wordt meestal slordig verwerkt (impressionistisch, associatief), maar de structuur veel systematischer. De ontvanger wordt zich eerst van het eindresultaat, het subjectieve effect van de verwerking bewust, en daarna is pas kritische reflectie mogelijk op de inhoud en structuur: terwijl het effect vaak al heeft postgevat. Op deze manier kan taal voorbijgaan aan bewuste, kritische filters en direct invloed uitoefenen op diepere psychische processen.


2. Probleemstelling en keuze van aanpak



Als drager van informatie kan taal ons, zoals gezegd, allereerst informeren. En elke hoeveelheid informatie heeft een bepaalde gebruikswaarde - die uiteraard afhankelijk is van een context van vele objectieve en subjectieve factoren, zoals situatie, voorgeschiedenis, waarden en streefdoelen.
Nu wordt er ontzaglijk veel taal geproduceerd in de wereld, met uiteenlopende en nagenoeg oneindig variabele betekenissen en implicaties. En in dit tijdperk van informatie komt er steeds meer en steeds ingewikkelder informatie op ons af, waarvan veel in de vorm van woorden: uitspraken en teksten.
- Wil -informatie bruikbaar zijn, dan dient ze tenminste redelijk betrouwbaar te zijn - wat lang niet altijd het geval is. De taal waar we onze informatie uit willen halen kan dus weleens vaag, warrig, of ondoorgrondelijk zijn. Bovendien kunnen er allerlei bedekte suggesties, of 'verborgen verleiders' in taaluitingen schuilen. Beweringen die als heel zinvol en betrouwbaar worden gebracht kunnen soms juist de onduidelijkheid vergroten, tot verwarring leiden of zelfs misleiden.
Natuurlijk hoeft informatie voor onze dagelijkse behoeften niet de 'absolute waarheid' te dekken, of van wetenschappelijke kwaliteit te zijn. Essentieel blijft echter dat ze ons niet op een verkeerd spoor zet. Het probleem is dat het in veel gevallen moeilijk is om dit meteen vast te stellen.

Omdat informatie sterk ons functioneren bepaalt, kan taal ons ook beïnvloeden. Ze kan ons overtuigen van bepaalde ideëen, onze houding tegenover dingen veranderen, en ons zo sturen in een bepaalde richting. Zelfs als we weinig waarde hechten aan bepaalde uitspraken, kunnen ze bij ons allerlei bewuste of onbewuste associaties oproepen die invloed hebben op onze voorkeuren en beslissingen. Het is duidelijk dat hiervan veelvuldig gebruik wordt gemaakt en dat veel manipulatie met informatie en taal plaatsvindt: bewust of onbewust, doelgericht of arbitrair. Hierdoor kunnen we benadeeld worden of bepaalde voordelen mislopen.

Het om deze redenen belangrijk te weten hoe met taal om te gaan, en hoe het informatiegehalte van taal te kunnen checken.

2.1. Taalanalyse in twee fasen.


Hoe kunnen we uit taal betrouwbare informatie afleiden? In het algemeen bestaat de informatieve waarde van gegevens uit twee onderdelen: de inhoud van de informatie die wordt weergegeven (wat 'zegt' het), en de kwaliteit van die informatie (wat heb je eraan). Voor het waarderen van de informatie in taal zullen dan ook uitspraken en betogen de volgende stappen doorlopen:
(1)

Betekenisgeving.


Als eerste willen we begrijpen wat de informatie behelst. We willen verder kijken dan de uiterlijke uitdrukkingsvorm en achterhalen waar deze naar verwijst. Dit vraagt erom dat we de inhoudelijke strekking of betekenis kunnen bepalen, de voorstelling van zaken die wordt weergegeven. Voor deze betekenisgeving of inhoudelijke interpretatie hebben we kennis nodig van de taal en teken-betekenis-regels waarmee de informatie gecodeerd is.
(2)

Oordeelsvorming.

.
Daarnaast is het handig als we kunnen inschatten wat de waarde of kwaliteit is van de geboden informatie. In hoeverre is de voorstelling van zaken aannemelijk, en daardoor bruikbaar als weergave van een gebied in de werkelijkheid? Gaat het hier om een realistische voorstelling van zaken, een logische redenering, een constructieve gedachtengang? En in hoeverre is dit vast te stellen?
Soms zullen we beelden of verhalen willen nemen voor wat ze zijn, maar af en toe zullen we er kritischer naar willen kijken.

2.2. Problemen met betrouwbaarheid en validiteit.


Een altijd terugkerende vraag bij de analyse van taal - of andere externe uitingen - op de inhoudelijke informatie is: hoe weet je of het objectief is, en niet alleen maar subjectief, gekleurd, partijdig of arbitrair? De inhoud is immers van mentale of althans abstracte, niet-empirische aard, en dus niet algemeen direct en openlijk waarneembaar.
In veel situaties hebben we naast de specifieke taaluitingen weinig of geen informatie uit non-verbale signalen of over de context buiten de taal. In zulke gevallen zullen we vooral aangewezen zijn op de waarneembare taalvormen, de gevolgde redeneerwijze, en onze eigen kennis van het onderwerp. Interpretatie en beoordeling kunnen dan ingewikkeld, tijdrovend en moeizaam worden. En de resultaten - begrip en oordeel - min of meer onzeker.

De betrouwbaarheid van de interpretatie en beoordeling van taaluitingen dient met name gecontroleerd en verbeterd te kunnen worden op twee punten:
(1)

De betrouwbaarheid van de inhoudelijke interpretatie van taaluitingen.


De eerste veronderstelling is dat taaluitingen een 'externe' afspiegeling vormen van een betekenis die specifieker is dan de meest algemeen gangbare, conventionele 'woordenboekbetekenis': met name de incidentele, bedoelde betekenis, en meer nog het achterliggend denkproces van de spreker of schrijver.
Hier is de vraag in hoeverre taaluitingen wel voldoende objectief en betrouwbaar zijn als aanwijzingen van bepaalde psychische inhouden, zoals percepties, cognities, emoties. De taaluitingen dienen daarvoor zodanig 'gedecodeerd' te worden, dat we een reconstructie kunnen maken van de achterliggende betekenis. De algemeen gangbare teken-betekenisregels zijn hiervoor niet direct voldoende.
(2)

De validiteit van de inhoudelijke beoordeling van taaluitingen.


Vervolgens gaat het om de analyse en beoordeling van de inhoudelijke betekenis van taaluitingen. Dit betreft in eerste instantie de afgeleide c.q. toegekende betekenis van de taaluitingen, die al dan niet verband houdt met de bedoelde betekenis aan de kant van de spreker.
Ook hier willen we verder gaan dan de algemeen gangbare benadering, die meestal sterk subjectief, cultureel en ideologisch bepaald is (en voor het overige doorgaans associatief, chaotisch en arbitrair). We willen een beoordeling op aanwezige, objectieve kenmerken van informatie: zoals de mate van waarheidsgehalte, logische geldigheid, rationaliteit of psychologische adequatie.
De vraag is hier in hoeverre betekenissen en denkbeelden - voor zover ze redelijk kenbaar zijn - op een objectieve en valide manier kunnen worden geordend en beoordeeld op inhoudelijke kenmerken.
(Zie ook: Conclusies uit het theoretisch onderzoek, Rationaliteit en taalgebruik, dec.1988).

2.3. Vereisten aan de methode.


Willen we dus taal op een redelijk objectieve manier kunnen analyseren dan hebben we inzicht nodig in de relaties tussen taalvormen en betekenissen, en tussen betekenissen onderling. De vraag is daarom naar een algemeen toepasbare, systematische methode voor taalanalyse.

De beschreven methode moet tenminste aan de volgende criteria voldoen:
(1) Doelmatigheid:
De methode moet het mogelijk maken taal snel en gemakkelijk te 'doorzien' en te corrigeren; kortom: doelmatig zijn.
(2) Context-vrij:
Handig zijn criteria die rechtstreeks toepasbaar zijn op concrete taaluitingen, en zo min mogelijk afhankelijk zijn van andere informatie, zoals moeilijk te interpreteren non-verbale signalen en veelomvattende context-gegevens.
(3) Universele toepasbaarheid:
Ze moet voor zo veel mogelijk soorten taaluitingen en in principe - dus tenminste in de hoofdlijnen - voor alle talen bruikbaar zijn (dus universeel zijn).
(4) Betrouwbaarheid:
Wanneer we de betrouwbaarheid van uitspraken of voorstellingen van zaken willen vaststellen, dan moet de manier waarop we dat doen in ieder geval betrouwbaar zijn. Van belang is om kleuring en vertekening door persoonlijke meningen, voorkeuren en emoties te vermijden. Een taalanalyse dient dan ook zoveel mogelijk objectief te gebeuren.
(5) Volledigheid:
Omdat taaluitingen soms op een bedekte manier informatie kunnen herbergen die waardevol of juist misleidend kan zijn, is het belangrijk dat we in onze analyse niets van wat aan informatieve inhoud aanwezig is over het hoofd zien, dus dat we volledig zijn.

Gelukkig zijn er vanuit de wetenschap taalkundige, logische en psychologische principes beschikbaar, die praktische vuistregels kunnen bieden voor taalgebruik en redeneren, zowel in het persoonlijk als maatschappelijk leven. Hiervan zijn de meest bruikbare verwerkt in deze Methode voor Psychologische taalanalyse.


3. Structuurbenadering



De methode voor psychologische taalanalyse dient gebaseerd te zijn op heldere, volledige en betrouwbare algemene kennis, en daarnaast richtlijnen te bieden om die kennis op een doelgerichte, efficiënte en doeltreffende manier te kunnen toepassen op concrete gevallen in de praktijk.

Wat betreft de benodigde kennis hebben we allereerst criteriumkenmerken nodig voor een betrouwbare en valide toetsing van gegevens. Deze kenmerken dienen zoveel mogelijk direct empirisch waarneembaar danwel eenduidig (dus formeel) afleidbaar te zijn.

Dit betekent dat we ons niet zozeer richten op de inhoud maar op de structuur.

3.1. Het onderscheid tussen inhoud en structuur.


De verschillen tussen inhoud en structuur van een verschijnsel of groep verschijnselen zijn, samengevat:
(1)

Inhoud.


De inhoud is kort gezegd een enkele selectie en combinatie van elementen uit vele andere mogelijkheden. Ze is incidenteel en gebonden aan unieke context (specifieke actoren, tijd, plaats, historie), en daardoor meestal lastig of niet volledig te achterhalen en te doorgronden.
{ Want is relatief uniek, variabel, onregelmatig; niet af te bakenen, oneindig uitgebreid; daardoor nauwelijks kenbaar, niet te beschrijven in regels, en onvoorspelbaar. }
Verandering gericht op de inhoud is daardoor nogal lastig, en heeft het risico van onbedoelde en ongewenste bij-effecten.
{ Want is relatief beperkt, lokaal, tijdelijk; en moeilijk te controleren en te beheersen. }
(2)

Structuur: systematiek, organisatie.


De structuur omvat ordening, samenhang, anatomie en werking, en is meer algemeen geldig dan de inhoud.
{ D.w.z. is relatief constant, inzichtelijk, regelmatig; redelijk af te bakenen, van beperkte reikwijdte; daardoor tot op zekere hoogte kenbaar, goed te beschrijven in regels, en behoorlijk voorspelbaar. }
Verandering gericht op de structuur is daardoor relatief globaal, duurzaam en goed te controleren en te beheersen.

Kortom: structuur domineert de inhoud.
Dus kennis en beheersing van de samenhang, de structuur, is effectiever dan een inhoudelijke benadering.

3.2. Betrouwbaarheid door formalisering en standaardisatie.


De benodigde verbeteringen kunnen op de volgende punten worden doorgevoerd:
ad (1)

Betere objectiviteit van de interpretatie.


Deze kan worden verhoogd door de interpretatie van de taaluitingen in termen van achterliggende psychische inhouden - percepties, cognities, evaluaties, affecten - beter controleerbaar te maken. Dat vraagt om beter navolgbare, dus meer eenduidige, dat wil zeggen empirische en/of formele richtlijnen.
Een meer betrouwbare interpretatie vraagt dus om formalisering van de interpetatieregels.
ad (2)

Hogere betrouwbaarheid van de inhoudelijke beoordeling.


Deze kan worden verhoogd door een hogere overeenstemming tussen de structuur van (1) enerzijds incidentele toegekende betekenissen, en (2) anderzijds gestandaardiseerde scorings-criteria. Beide dienen daarvoor zoveel mogelijk eenduidig, te kunnen worden gerepresenteerd (c.q. gecodeerd), dus empirisch en/of formeel, voordat aan de waarneembare taaleenheden waarderingen worden toegekend.
Een meer valide beoordeling vraagt dus om standaardisering van de beoordelingsregels.
(Zie ook: Rationaliteit en taalgebruik, dec.1988).

3.3. De structuur van taal en psyche.


Taalkundige kennis is om meerdere redenen bruikbaar voor analyse en beoordeling van informatie, met name in termen van psychologische factoren.

a.

Taal kent een universele structuur.


Wetenschappen als taalkunde, logica en psychologie hebben aangetoond dat de menselijke taal regelmatigheden vertoont, een structuur heeft. Deze structuur bestaat uit regels voor relaties tussen tekens en betekenissen, tekens onderling en betekenissen onderling: dus voor betekenisgeving. Elk taalgebruik kent drie structuurniveau's:
Elk taalgebruik kent drie globale structuurniveau's:

Globale structuurniveau's in taalgebruik.


(1) Een unieke persoonlijke, individueel-psychologische structuur.
(2) Een meer algemene, conventionele, sociaal-culturele structuur.
(3) Een algemeen menselijke, ofwel universele structuur.

b.

De structuur van de psyche weerspiegelt zich in de taal.


Het psychisch apparaat van de mens vormt als geheel een complex systeem voor informatieverwerking en betekenisgeving.
Het heeft eveneens een structuur, en deze is deels hetzelfde voor alle individuen, volkeren en (sub-) culturen: dus universeel. Een deel van deze universele structuur van de menselijke psyche weerspiegelt zich dan ook in de universele structuur van de taal. Dit zal ook op individueel niveau gelden: kenmerken van de structuur van iemands concrete taaluitingen weerspiegelen voor een deel kenmerken van de structuur van zijn unieke psychische apparaat.

c.

Taalwetenschappen leveren betrouwbare kennis.


De universele structuur van de menselijke taal is tot op grote hoogte in kaart gebracht door wetenschappelijke vakgebieden zoals de algemene taalwetenschap, logica, en psycholinguïstiek. Dit soort kennis is primair gebaseerd op empirisch-analytisch onderzoek van concrete taaluitingen, en levert daardoor relatief zeer betrouwbare voorspellingen op: waarschijnlijk betrouwbaarder dan de kennis die de psychologie tot dusver produceert, welke immers grotendeels op inhoudelijke interpretaties berust.

3.4. Opbrengsten van taalkundige structuuranalyse.


Formele regels en kenmerken kunnen dus worden gebruikt voor verbetering van de betrouwbaarheid van psychologische conclusies uit de taaluitingen van mensen; en wel op twee manieren:
a.

Inhoudsvrije interpretatie.


Een eenduidige en systematische regulering en bewaking van de inhoudelijke interpretatie. Dit gebeurt in twee stappen:
(1) Systematische reconstructie van de achterliggende taalkundige, logische en psychologische structuur.
(2) Systematische toetsing van deze structuren aan formele criteria voor 'normaliteit' van die structuren.
Dit levert een eerste schifting van de taaluitingen in meer en minder op betekenis beslisbare - dus vooroordeel vatbare - onderdelen.
b.

Inhoudsvrije beoordeling.


Hierna volgt een beoordeling van de taaluitingen op de mate van de aannemelijkheid van hun inhoud aan de hand van diverse taalkundige kenmerken. Dit gebeurt door systematische toetsing van de logische en semantische structuur aan formele criteria voor empirisch-analytische, logische en psychologische geldigheid van die structuren. De gescoorde aannemelijkheid heeft betrekking op semantische, logische en psychologische structuur, en bestaat uit realisme (waarheidswaarde, waarschijnlijkheid of waarheidsgelijkenis), logische geldigheid, causale validiteit, en psychologische adequatie waaronder rationaliteit.

3.5. Stapsgewijze structuuranalyse.


Wanneer we de psychologische 'achtergrond' van taaluitingen willen achterhalen, dan zullen we de volgende stappen moeten doorlopen - of we dat nu bewust of onbewust, systematisch of improviserend doen. Achtereenvolgens zullen we taaluitingen moeten 'afpellen' waarbij we de volgende 'lagen' tegenkomen, van 'oppervlakkig' naar 'diep':
(1)

Taalvormen.


(1a) De gebruikte woorden en woordcombinaties (woordelijke samenstelling, morfologische structuur).
(1b) Vormrelaties: formulering, zinsbouw. De grammaticale rangschikking van de woorden in de zin, volgorde- en nestingrelaties (syntactische oppervlakte- en diepte-structuur).
(2)

Betekenisrelaties.


De opbouw van de achterliggende betekenis of voorstelling van zaken (semantische structuur).
(3)

Redeneervorm.


De wijze waarop de betekenissen schakels vormen in een (achterliggende) redenering (logische structuur).
(4)

Psychische achtergrond.


De wijze waarop taalvormen, betekenissen en redeneerwijzen elementen vormen van een achterliggend, psychisch proces (psychologische structuur, psychische inhoud).

Duidelijk is dat de 'diepere' lagen van betekenis, redenering en psychisch proces de meest interessante informatie bieden. Deze informatie is echter alleen te bereiken door de bovenliggende lagen één voor één te 'transformeren' naar de ondergelegen lagen.
In feite is deze keten van bewerkingen altijd datgene wat mensen doorlopen als ze taal 'innemen', interpreteren, en verwerken. Gewoonlijk doen zij dit bijna als vanzelf, met behulp van hun natuurlijke of 'intuïtieve' kennis en vaardigheden van taalgebruik, die aangevuld zijn met allerlei andere bronnen van informatie zoals levenservaring, kennis en waarneming van de wereld - waaronder de relevante context, inclusief non-verbale kenmerken en signalen - en persoonlijke vaardigheden.

Een soort 'naïeve' taalanalyse maakt iedereen dus. Deze is echter sterk afhankelijk van de specifieke taalgebruiker en context, die altijd complexe combinaties van factoren en elementen vertegenwoordigen, die altijd uniek zijn en oneindig variabele en grenzeloos uitgebreide informatie omvatten die nooit geheel valt te overzien. Bovendien wordt deze analyse voor het grootste deel uitgevoerd onder het niveau van bewust besef en bewuste keuze. Hierdoor wordt veel van dit proces, dat nogal bewerkelijk en ingewikkeld kan zijn, gestuurd door allerlei min of meer toevallige factoren. Het is daarom heel waarschijnlijk - en gebruikelijk - dat dit proces nogal arbitrair, wanordelijk, slordig en 'rommelig' kan verlopen, zodat het resultaat - zicht op de geboden informatie, begrip van de ander, effect op de ander - niet altijd optimaal is.

Om taal betrouwbaar te interpreteren is het dus nodig dat we het natuurlijke traject van de taalanalyse zorgvuldiger doorlopen: dat wil zeggen, systematischer, preciezer en accurater. Geluk is dat elke stap in het natuurlijke proces van taal-decodering op behoorlijk nauwkeurige wijze is beschreven binnen diverse wetenschappelijke disciplines: met name algemene taalkunde, formele logica, en cognitieve psychologie. Deze gegevens kunnen op redelijk formele, universeel geldige en behoorlijk flexibele wijze worden toegepast - dat wil zeggen, minder dan de naïeve benadering afhankelijk van de specifieke taalgebruiker en context, die immers uniek zijn en daardoor oneindig variabele en grenzeloos uitgebreide informatie vertegenwoordigen. Anders gezegd: deze gegevens maken een structuuranalyse mogelijk, die zo min mogelijk afhankelijk is van de 'ongrijpbare', wisselvallige inhoud. Uit de relevante en bruikbare gegevens van deze vakgebieden kan een efficiënte en betrouwbare methode voor taalanalyse worden opgebouwd.


4. De methode voor Psychologische Taalanalyse



Op basis van de onderzoeksresultaten is een algemene methode ontwikkeld voor psychologische taalanalyse.
Deze methode is bedoeld als praktisch instrument voor ieder die effectief met taal wil omgaan. Het is een hulpmiddel bij het analyseren en beoordelen van taaluitingen op hun inhoudelijke aspecten, met name hun informatiegehalte en hun effectiviteit. Dit is vrijwel altijd van belang wanneer we aan betrouwbare informatie willen komen of mensen doelgericht willen beïnvloeden.

4.1 Structuuranalyse.


Deze methode is gericht op de structuur van taaluitingen, betekenissen en psychische processen. Analyse en beoordeling gebeuren aan de hand van exact omschreven kenmerken van de vorm en de ordeningspatronen van taaluitingen en redeneringen. Dit maakt de methode voor een groot deel onafhankelijk van inhoudelijke kennis over het betreffende onderwerp. Hierdoor kan de gebruiker inschatten wat de kwaliteit van informatie is, nog voordat hij over alle relevante inhoudelijke kennis beschikt. De methode biedt in dat geval een alternatief voor het 'geloven in goed vertrouwen'.

4.2. Controle op normafwijkingen.


In de ontwikkelde methode voor psychologische taalanalyse worden taaluitingen op inhoudelijke psychologische aspecten onderzocht, via een taalkundige structuuranalyse, die zo min mogelijk afhankelijk is van de 'ongrijpbare', wisselvallige inhoud.

De taaluitingen worden in fasen gescoord op reeksen van kenmerken van opklimmend niveau van abstractie, complexiteit en betekenisgehalte.

De eerste fase bestaat uit systematische reconstructie van de achterliggende taalkundige, logische en psychologische structuur. Achtereenvolgens worden daarbij de bovenbeschreven 'lagen' in de taaluitingen afgezocht, vanaf de direct waarneembare taalvorm tot aan de psychische achtergronden.
Na reconstructie van deze gelaagde opbouw, de opstapeling van structuren, wordt bekeken in hoeverre deze afwijkt van bepaalde minimale kenmerken - of randvoorwaarden - die nodig zijn voor betrouwbare interpretatie en valide beoordeling. Dat wil zeggen, per structuurniveau wordt gekeken naar 'normafwijkingen' van de gebruikelijke structuurkenmerken.

4.3. Scope van de analyse.


(1)

Taalkundige kenmerken: begrijpelijkheid.


De eerste vraag is: is een uitspraak wel duidelijk en begrijpelijk genoeg om haar te kunnen beoordelen op informatief gehalte?
Dit wordt vooral afgeleid uit kenmerken van de taalkundige formulering. Deze beslaat de woordelijke samenstelling, de morfologische en de syntactische structuur.
Hierbij horen twee soorten criteria:
(1a)

M.b.t. taalvormen.


Het gebruik van termen, woordgroepen en begrippen die medebepalend zijn voor de duidelijkheid en de precisie van een uitspraak.
(1b)

M.b.t. vormrelaties.


Taalkundige zgn. welgevormdheidsschendingen die vooral bepalend zijn voor de volledigheid en begrijpelijkheid van een uitspraak.

(2)

Betekenisrelaties: aannemelijkheid.


Vervolgens beoordelen we inhoudelijke betekenisaspecten, die in relatie tot de beschikbare contextgegevens medebepalend zijn voor de aannemelijkheid van de voorstelling van zaken die met de bewering wordt weergegeven. Hierbij kijken we naar kenmerken van de semantische structuur, en waar nodig empirische feitenkennis waarmee de bewering al dan niet verenigbaar is.

(3)

Redeneervorm: logische geldigheid.


Vervolgens is de vraag: worden in deze bewering of dit betoog conclusies op logische wijze afgeleid?
Hiervoor kijken we naar redeneerfouten oftewel drogredenen, die beslissend zijn voor de logische geldigheid van een redenering en daardoor het meest beslissend zijn voor de aannemelijkheid van een bewering, verhaal of betoog.
Dit wordt vastgesteld op basis van kenmerken van het meest exacte niveau van formalisering: de logische structuur . Met name de relaties tussen twee of meer 'elementaire beweringen' of frasen (taalkundige eenheden in de syntactische dieptestructuur met precies één gezegde, of predicaatsconstituent, die in de oppervlaktestructuur min of meer compleet kunnen worden weergegeven in de vorm van enkelvoudige hoofdzinnen of bijzinnen).

(4)

Psychologische structuur.


Ten slotte kijken we naar kenmerken van de psychologische structuur, die bepalend zijn voor de psychologische adequatie van de gedachtengang en voorstelling van zaken die een uitspraak of relaas weergeeft. Daartoe behoren met name veronderstellingen over gedrag en emotioneel reageren van mensen (de spreker/schrijver of anderen), hun interacties en relaties, rechtsverhoudingen, enz.. Hiervoor gelden bijvoorbeeld specifieke criteria voor 'irrationeel' of 'dysfunctioneel' denken.

Wanneer zulke 'normafwijkingen' worden gevonden dan geven die een aanwijzing voor de mate van duidelijkheid en aannemelijkheid van de taaluitingen.
De regels van de taal geven bovendien aanwijzingen over hoe de afwijkende structuurkenmerken kunnen worden gecorrigeerd.


5. Toepassingen van de methode Psychologische Taalanalyse

.

De methode is hierdoor behulpzaam als leidraad en meetinstrument bij vrijwel alle activiteiten waarin taal een rol speelt.

5.1. Volledige analyse.


Nieuw en uniek aan deze methode is, dat deze het mogelijk maakt om taal op zeer systematische wijze te analyseren op zowel taalkundige, als logische, als psychologische, als juridische aspecten.
Dat wil zeggen: taalkundige opbouw (syntax), betekenis-relaties (semantiek), redeneerwijze (logica) en psychologische implicaties en effecten.
Voor dat doel zijn in deze methode allereerst een groot aantal principes en technieken verwerkt uit gebieden als algemene taalwetenschap, formele logica, argumentatiekunde, psychologie, psychotherapie en hypnose. Maar ook principes op het gebied van sociale psychologie en massacommunicatie zoals die veelvuldig worden toegepast bij activiteiten als voorlichting en public relations, verkoop en reclame, demagogie, propaganda, hypnose, indoctrinatie en hersenspoeling.
Deze zijn bruikbaar als praktische 'verkeersregels' voor psychologische taalbeheersing op persoonlijk en maatschappelijk gebied.

(1)

Het verzamelen van informatie door middel van taal.


Dat wil zeggen:
- Taaluitingen interpreteren: om er snel, gemakkelijk en correct informatie uit af te leiden;
- Controleren van de volledigheid van informatie: herkennen welke informatie nog ontbreekt;
- Aanvullende informatie achterhalen: door het stellen van gerichte en kritische vragen.

(2)

Het beoordelen van de betekenis of inhoud van taaluitingen.


Het inschatten van de informatieve waarde van taaluitingen: dat is de duidelijkheid, betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de weergegeven informatie. Deze wordt ingeschat op basis van twee hoofdcriteria:
(2a)

Inhoud: Aannemelijkheid.


Controle op feitelijk verifieerbare elementen in de voorstelling van zaken.
(2b)

Samenhang: Logische geldigheid.


Toetsing van de logische geldigheid van de gevolgde redeneerwijze, onafhankelijk van inhoud en onderwerp.

(3)

Het inschatten van psychologische aspecten taaluitingen.


We kunnen hierna op een gefundeerde manier in kaart brengen wat de psychologische implicaties en effecten zijn van de taaluitingen. Dit kunnen we vanuit twee richtingen benaderen:
(3a)

Inzicht in psychische achtergronden, oorzaken en motieven.


Allereerst kunnen we gericht achterhalen wat de achterliggende denkprocessen, motieven en ervaringen bij de spreker of schrijver zijn. Daarbij zijn criteria vanuit verschillende invalshoeken van toepassing, bijvoorbeeld:
(1)

Psychologische adequatie.


Van oordeelsvorming over individu(en): is deze functioneel, constructief, effectief, 'rationeel', enz.
(2)

Psycho-sociale aannemelijkheid.


Van oordeelsvorming over groep(en): is die zorgvuldig, gefundeerd, genuanceerd, enz..
(3)

Juridische merites en implicaties.


Van oordeelsvorming over rechtsverhoudingen tussen individuen of andere rechtspersonen, in het licht van juridische basisprincipes.
(4)

Politieke aspecten en consequenties.


Van oordeelsvorming over rechtsverhoudingen tussen groepen, volkeren of naties, bezien vanuit sociaal-maatschappelijke, culurele, ethische en morele basisprincipes.
(3b)

Voorspellen van specifieke effecten.


Verder kunt u inschatten welke effecten specifieke taalvormen en redeneerschema's op een bepaalde luisteraar of lezer zullen hebben.

(4)

Probleemanalyse en genereren van oplossingen.


Tenslotte kunt u deze methode van taalanalyse gebruiken om problemen op alle mogelijke gebieden te verhelderen en te structureren, en zo dichter naar een oplossing te brengen.

(5)

Het verhelderen, aanvullen of corrigeren van taal.


Wanneer uitlatingen in bepaald opzicht vaag, onvolledig, versluierend, verwarrend, misleidend, onjuist of ongegrond blijken te zijn.

(6)

Het presenteren van informatie in taal.


Dit op een manier die helder, volledig, ordelijk, geloofwaardig en overtuigend is. Hiervoor worden richtlijnen geboden voor het formuleren van gedachten, en het optimaliseren van het eigen taalgebruik door dit te checken aan de bovengenoemde criteria.
Dit betekent:
(6a) Vooraf gebruik maken van richtlijnen bij het formuleren van uitlatingen of opstellen van teksten.
(6b) Het checken van het eigen taalgebruik door dit achteraf te checken volgens de onder hierbovengenoemde criteria.

(7)

Systematische formalisering van informatie en kennis.

Verder biedt deze methode een geavanceerde systematiek voor informatie-en kennis-formalisering op basis van talige gegevens. Dit is algemeen toepasbaar in de automatisering en informatica (definitiestudie, informatie-analyse), dan wel specifiek voor artificiële intelligentie, met name expert systemen (knowledge elicitation en engineering).


5.2. Toepassingsgebieden.


Deze methode voor psychologische taalanalyse is snel te leren, en is toepasbaar op mondeling en schriftelijk taalgebruik, zowel op vaktaal als alledaagse taal. Ze komt van pas in alle situaties van communicatie, informatie-overdracht, beïnvloeding, en probleem-oplossen. Bijvoorbeeld vergaderingen, onderhandelingen, interviews, onderzoek, voorlichting, betoogvoering, discussies, debatten, enzovoorts.
De methode is vrijwel universeel toepasbaar waar taal wordt gebruikt, maar bij uitstek op gebieden als bedrijfs- organisatie en -management, personeelswerk, informatisering en automatisering, rechtsspraak, advocatuur en juridisch advies, journalistiek en politiek, psychologisch onderzoek, diagnostiek en psychotherapie, voorlichting, educatie, training, verkoop, reclame, public relations, enz..

5.3. Opbouw van de methode.


De methode is opgezet als logische combinatie van drie onderdelen:

I.

Een handige stap-voor-stap handleiding voor taal- analyse.


Deze handleiding helpt je zonder omwegen door het analyseren en beoordelen van taal - overzichtelijk en stapsgewijs, zodat je snel inzicht krijgt in de structuur en de inhoud van beweringen, verhalen of betogen.

II.

Een overzichtelijke checklist van verwarrende of misleidende elementen in taal.


Hierin zijn vrijwel alle bekende kenmerken van verwarrende of misleidende informatie in taal, bijeengebracht en geordend in een beperkt aantal scherp afgebakende basiskenmerken. Dit maakt een zeer volledige, en toch eenvoudig en vlot uit te voeren analyse mogelijk.

III.

Een instructie voor 'verdervragen'.


Deze geeft praktische richtlijnen om bij onduidelijke en/of onaannemelijke elementen in uitspraken doeltreffend te kunnen reageren, door het stellen van gerichte vragen naar de aanvullende en/of corrigerende informatie.

5.4. Bijbehorende checklists.


(inhoud versie 1994).
Bij de analyse kan gebruik worden gemaakt van de volgende overzichtslijsten:
A. Kenmerken van elementaire beweringen.
B. Hoofdkenmerken van de syntactische structuur.
C. Hoofdkenmerken van de semantische structuur.
D. Taalkundige kenmerken van vooronderstellingen.
E. Afleidingsrelaties: vormen van informatiecodering.
F. Reconstructie van samenstelling en volgorde van redeneringen.
a. Ordening naar tijd: fasen in het denkproces.
b. Logische wetten voor redeneervolgorde.
c. Sleutelwoorden voor afleidingsrelaties.
1. Logische relaties.
2. Chronologische relaties.
3. Causale relaties.
G. Logische wetten: axioma's, tautologieën, theorema's.
a. Axioma's voor één variabele.
b. Axioma's voor twee variabelen.
c. Axioma's voor drie variabelen.
H. Richtlijnen voor causale analyse.
a. Bewijzen van causale relaties (inductie).
b. Verklaren naar oorzaken.
c. Voorspellen van effecten.
I. Checklist van kenmerken van onduidelijke, ongeloofwaardige of onlogische taaluitingen.
1. Hoofdcriterium: duidelijkheid.
2. Hoofdcriterium: aannemelijkheid.
3. Hoofdcriterium: afleidbaarheid/logische geldigheid.
J. Overzicht van drogredenen.
a. Controle van antecedens, premisse(n), argument(en) of conditie(s).
b. Controle van consequens, conclusie(s) of effect(en).
K. Veel gebruikte excuses.

5.5. Handleiding.


Op basis van de onderzoeksbevindingen werd een systematische, stap-voor-stap handleiding samengesteld voor de analyse en beoordeling van taaluitingen op hun informatiegehalte.

Stap- voor- stap analyse (9 stappen).


De analyse gebeurt in de volgende stappen (zie Handleiding):
(Inhoud versie 1994).
1. Het selecteren van te beoordelen taaluitingen (en invoeren in het tekstbestand).
2. Het indelen van de tekst in analyse-eenheden of elementaire beweringen.
3. Het expliciet maken van eventuele vooronderstellingen.
4. Het expliciet maken van de logische structuur.
5. Het expliciet maken van kenmerken van de syntactische structuur.
6. Het Expliciet maken van kenmerken van de semantische structuur.
7. Het scoren van de elementaire beweringen op kenmerken van verwarrend, suggestief of misleidend taalgebruik.
8. Controle van de scoring, door toetsing aan relevante context-informatie.
9. Het bepalen van adekwate reacties op de gevonden kenmerken.


6. Onderzoeksresultaten Psychologische Taalanalyse

.

6.1. Wetenschappelijke grondslagen.


Deze methode voor Psychologische Taalanalyse is ontwikkeld op basis van een aantal theoretische en empirische onderzoeken. De grondslag werd gelegd met het onderzoek naar een psychologische test, of diagnostisch instrument, de zgn. Interactieve Test voor Rationaliteit (ITR). Deze is bedoeld voor toepassing in cognitieve psychotherapieën, met name in de Rationeel Emotieve Therapie (Rational-Emotive Therapy , RET). Ze werd in de jaren tachtig ontworpen aan de vakgroep Klinische en Gezondheids-psychologie van de Rijksuniversiteit te Leiden (zie Engels, 1985).
Volgens de RET zijn zgn. 'irrationele' ideeën en denkwijzen een oorzaak van zelfsaboterend, inadequaat of pathologisch functioneren. Daarom dient de ITR de zgn. 'rationaliteit' te meten van doelen en gedachten in het belangrijkste probleemgebied van het individu (zie Mercx, 1987: bijl.2, p.1).

De ITR is niet zoals veel andere tests gebaseerd op vragenlijsten die via zelfbeoordeling van de respondent de gewenste data moet opleveren, maar op directe scoring van zelfgeschreven teksten met gedachtenverbalisaties ( self-talk, inner speech, internal dialogue). Dit in overeenstemming met de uitgangspunten en diagnostische methodiek van de RET, met name de procedure van de Rationele Zelfanalyse. Hiervan werd logischerwijze een hogere relevantie en (dus) validiteit verwacht voor toepassing in cognitieve therapie. Er resteerden echter een aantal aanzienlijke problemen: zoals een tamelijk bewerkelijke testafname, en vooral afhankelijkheid van subjectieve en arbitraire interpretatie van de responseteksten, en ontbrekende standaardisatie van de beoordeling van de 'gedachtenbeschrijvingen' - en dus twijfelachtige betrouwbaarheid van de scoring.

Tijdens mijn studie psychologie heb ik vanuit mijn ervaring met het 'deprogrammeren' van ex-sekteleden via de combinatie van cognitieve therapie en taaltechnieken vanaf 1980, een heel andere benadering voorgesteld: nl. een analyse- en scoringsssysteem dat allereerst empirisch gefundeerd zou zijn (op direct waarneembare taalvormen), vervolgens formeel zou zijn opgebouwd (op eenduidig afleidbare structuurkenmerken van de taaluitingen), en pas als laatste gericht zou zijn op inhoudelijke waarden en normen met betrekking tot 'gedachteninhouden'.
Deze benadering heb ik in een aantal onderzoeken uitgewerkt, die ik na mijn studie heb voortgezet en uitgebreid naar de algemene methodiek van psychologische taalanalyse, geschikt voor alle mogelijke toepassingsgebieden.

6.2. Theoretische overlappingen.


In mijn theoretische onderzoek Rationaliteit en Taalgebruik (1986-1988) heb ik gezocht naar aanvullende methoden en criteria voor de interpretatie en scoring van de ITR. De bedoeling was dat deze een meer directe of althans meer eenduidige aansluiting mogelijk maakten tussen enerzijds de direct waarneembare tekstvorm en anderzijds de gangbare, meer abstracte subcriteria voor 'rationaliteit'.

Om te beginnen werd daarom theoretisch materiaal bestudeerd en geordend uit literatuur afkomstig van een groot aantal verwante vakgebieden en theoretische stromingen.
Het bleek allereerst dat binnen cognitieve therapievormen kenmerken van taalgebruik in verband werden gebracht met psychologische adequatie: niet alleen in de Rationeel-Emotieve Therapie, maar ook bijvoorbeeld in Algemene Semantiek (General Semantics, GS), de pragmatische communicatietheorie ('Palo Alto-school', Watzlawick, etc.), en Neuro-Linguïstisch Programmeren, (Neuro-Linguistic Programming, NLP), waarvan met name het zgn. Metamodel I . Deze taalkenmerken waren weer te relateren aan eenduidige want grotendeels empirisch-formele taalkundige kenmerken bekend binnen Algemene Taalwetenschap (ATW), taalfilosofie, formele logica, computerlinguïstiek, en argumentatietheorie. (zie Rationaliteit en taalgebruik, dec.1988).

De overeenkomsten en verschillen werden bestudeerd tussen theorieën, modellen en toepassingsgebieden van respectievelijk de RET, de GS, en NLP c.q. het Metamodel-I; toegespitst op taalkundig-psychologische aspecten.
Er blijken diverse conceptuele overlappingen te bestaan tussen zowel de theoretische noties als de gehanteerde criteria, afkomstig uit RET, GS en NLP. Hierdoor is het aannemelijk dat de gebruikte formele en semi-formele criteria die taalkundig en logisch gericht zijn, behalve behoorlijk betrouwbaar ook redelijk valide zijn. (zie Rationaliteit en taalgebruik, dec.1988).

6.3. Wetenschappelijk gefundeerde synthese.


De basisopzet van de methode wordt gevormd door een samensmelting van overlappingen tussen verschillende relevante vakgebieden. Deze integratie en synthese is tot stand gekomen op basis van de resultaten van uitgebreid theoretisch en empirisch onderzoek.
(1) Het materiaal dat in deze methode is opgenomen, is vooraf in verschillende onderzoeken op bruikbaarheid en betrouwbaarheid getoetst.
Vooral aannamen en criteria, methoden en technieken uit semi-wetenschappelijke of pseudo-wetenschappelijke hoek, zoals Rationeel-Emotieve Therapie, Neuro-Linguistisch Programmeren, Algemene semantiek e.d. zijn onderzocht op hun geclaimde relevantie en effectiviteit.
(2) Veel onduidelijkheden en tegenstrijdigheden in de verschillende theorieën of systemen zijn, op basis van onderzoeksresultaten, verhelderd of opgelost.
(3) De gegevens uit de verschillende vakgebieden zijn op een heldere en overzichtelijke manier samengebracht, beschreven, geordend, en geïntegreerd, met behoud echter van informatie over de herkomst van die gegevens.
(4) De vaak uiteenlopende terminologieën en indelingen uit de verschillende vakgebieden, zijn op elkaar afgestemd en samengevat.
(5) Vakjargon is aangevuld met omschrijvingen in meer algemeen gangbare taal.
(6) De verwerkte wetenschappelijke informatie is hierdoor ook voor leken toegankelijk en praktisch toepasbaar geworden.
Door de wetenschappelijke opzet biedt deze methode een solide aanzet tot een universele standaard voor de interpretatie, analyse en beoordeling van taal op psychologische aspecten.

6.4. Bronnen en selectie van de scoringscriteria.


Een theoretische inventarisatie werd gemaakt van relevante, universeel bruikbare en - voor zover mogelijk - empirisch-formele kenmerken van taalgebruik en redeneren. Gelukkig blijken er een groot aantal van dergelijke kenmerken bekend te zijn in verschillende wetenschappelijke vakgebieden en semi-wetenschappelijke stromingen, ten behoeve van structuuranalyse van taaluitingen.

Hieronder volgt een overzicht van de bronnen waaraan de verschillende soorten kenmerken werden ontleend. De variabelen bestonden uit twee hoofdgroepen:

I.

'Neutrale' of blockings-variabelen.


Dit zijn beschrijvende, formele kenmerken van morfologische, syntactische, semantische en formeel-logische structuur (descriptief niveau).
Termen, sleutelwoorden, categorieën en afleidingsregels, voor het identificeren van kenmerken van taalkundige (syntactische en semantische) en logische structuren.

(1) Algemene taalkunde, of algemene taalwetenschap (ATW):
universele taalprincipes en taalkundige structuurkenmerken, met name met betrekking tot syntaxis en semantiek.
Deze zijn ontleend aan o.m.: Bennis & Hoekstra, 1984; Booij, Kerstens & Verkuyl, 1975, 1979; Charniak & McDermott, 1985; Dik & Kooij, 1979; Dowty, Kartunnen & Zwicky, 1985; Geerts, Hasereyn, de Rooij & v. den Toorn, 1984; King etal., 1983; Tacx, 1960, 1973; Verkuyl, Booij, Elffers-van Ketel, Klooster, Luif & Schermer-Vermeer, 1974.
Transformationeel-Generatieve Grammatica: o.m. Chomsky, 1957; 1965.
'Uitgebreide Standaard-Theorie' o.m. Grinder & Elgin, 1973; Grinder, 1974.
'Generatieve Semantiek' o.m. Greene, 1970; Lakoff, 1970.
Semantiek, o.a. Leech, 1974.
(2) Kunstmatige intelligentie (artificial intelligence, AI):
met name automatische taalontleding (parsing), mechanical reasoning, knowledge engineering.
O.a. Schank & Colby, 1973; Schank, 1975; Schank & Abelson, 1977; Charniak & McDermott, 1985; Minsky, 1986.
Computerlinguistiek: o.m. Winograd, 1972; King, ed., 1983.
(3) Formele logica (of mathematische logica, symbolische logica):
de leer van het correct redeneren.
Kenmerken van ongeldige redeneringen en logische drogredenen.
Deze zijn ontleend aan o.m.: Russel, 1921; Tarski, 1941; Carnap, 1942; Emmet, 1965/ 1970; Gamut, 1982; Gruiter, de, 1986b; Kutchera & Breitkopf, 1971/1972).

II.

Scoringsvariabelen.


Dit zijn de minder formele, meer evaluatieve kenmerken van retorische, psychologische, sociaal-psychologische en (politiek-) ideologische structuur.

(1) Argumentatietheorie, retorica, dialectiek:
spelregels voor overtuigende betoogvoering en zinvol discussiëren.
O.m.: Hamblin, 1970; Gunter, 1986; Eemeren, v., Grootendorst & Kruiger, 1986.
(2) Algemene Semantiek (General Semantics, GS):
over taal en betekenis-effect.
Kenmerken van misleidend taalgebruik, 'woordmagie', betekenismanipulatie, e.d..
Deze zijn o.m. ontleend aan: A. Korzybski, 1921, 1933, 1948, 1958; Hayakawa, 1964.
Pragmatische semantiek: Leech, 1974/ 1976, I & II.
(3) Communicatie en systeemtherapie.
Bandler, Grinder & Satir, 1976c/ 1979: p.17-41, p.144-147; Satir, V., 1964/ 1969: par. 8.5, p.73-75; Satir, 1967; 1976; Cameron-Bandler & Lebeau, 1986. Neurolinguïstiek: o.m. Dilts etal., 1979; Dilts, 1983.
Communicatie - ETH -van beinvloeding: Keller & Brown, 1968, pp.73-81).
(4) Neuro-Linguïstisch Programmeren ('Neuro-Linguistic Programming', NLP):
model van effectief communiceren; met name het 'Metamodel- I', een model voor taalbeheersing in het kader van doelgerichte communicatie.
Kenmerken van taalkundige 'onwelgevormdheid' (voorzover die relevant zijn gevonden voor de praktijk van psychotherapie).
Deze zijn ontleend aan o.m.: Bandler & Grinder, 1975a/ 1977: H.4, p.66-110; App.B, p.201-204; Dilts, Grinder, Bandler, Cameron & DeLozier, 1979; Grinder & Bandler, 1976a: V, p.163-176; Dilts, 1976: III, p.39-48; Marvell-Mell, 1982: p.93-116.
(5) Cognitieve psychologie:
de psychologie van het menselijk informatiegebruik.
O.m. Cobb, 1950; Tolman & Holt, 1958; Shor, 1959; Neisser, 1967, 1976; Ross, 1977; M. Arnold, 1968; Legewie etal, 19721 1974; John, 1975; Boekesteijn, 1981; Simon, 1985; Ford, 1987; Kihlstrom, 1987; Best, 1992.
Cognitieve leertheorie, ontwikkelingspsychologie: o.m. Piaget, 1952; E. Erikson, 1974; Neisser, 1976; Rummelhart, 1980. Construct Theory: Kelly, 1955.
Theory of Cognitive Orientation: Kreidler & Kreidler, 1972a, 1976, 1981.
(6) Theorieën van cognitieve psychotherapie, m.n. Rationeel-Emotieve Therapie (Rational-Emotive Therapy, RET):
richtlijnen voor 'gezond denken' en 'redelijke gevoelens'.
Kenmerken van 'irrationaliteit', zgn. 'zelf-saboterend', 'contra-productief', 'ziek-makend' of 'gestoord' denken.
Deze zijn ontleend aan: (Bard, 1973; Beck, 1970, 1976; Bourland, 1965, 1966; 1968; 1969; Diekstra & Dassen, 1979; Dryden, 1984; Ellis, 1955, 1962, 1973, 1974; Ellis & Harper, 1980; Farquhar & Lowe, 1968; Goei, 1981; Grieger & Boyd, 1980; Hartgers, Gho & Richter, 1983; Lazarus, 1976; Lembo, 19.., p.156, 157; Maultsby, 1970; McMullin & Casey, 1974; Mercx, 1987: par.4.2.-4.8, p.30-54; par.5.2., p.60-61; Hauck, 1960; Tosi, 1974; Van der Velde, 1988: H.3, p.20-33; bijl.A, p.100-108; Walen, DiGuiseppe & Wessler, 1980; Wessler, 1980).
(7) Sociale psychologie, sociale cognitie, Group think, sociologie.
O.m.: Bruner & Tagiuri, 1954; Festinger, Leon, 1957; Festinger & Carlsmith, 1959; Nisbett & Ross, 1980; Weiner, 1985; Rubini, 1990; Fiedler, Semin & Bolten, 1989; Fiedler, Semin & Finkenauer, 1990; Lucille & Jones, 1980; Quattrone, 1986; Maass etal., 1990; Hewstone, 1990; Semin & Marsman, 1991; Hamilton etal, 1991;
Solomon Asch, 1946, 1955, 1956; Stanley Milgram, 1963, 1964a, 1965, 1974, 1976; Baumrind, 1964; Mantell, 1970; Allen & Levin, 1971; Philip Zimbardo, 1971; Aronson, 1972; Bierbrauer, 1973, 1979; Gray, 2000; Aronson, Wilson & Akert, 2005; ..
(8) En verder overige literatuur op het gebied van didactiek, massacommunicatie, voorlichting en public relations, verkoop en reclame, propaganda, hypnose, indoctrinatie en hersenspoeling.
O.m. Adorno, 1950, 1968; Lifton, Robert Jay, 1976; Verdier, P.A., 1977; Conaway & Siegelman, 1978; Bleich, A. 1982; ..
{Zie ook de meer volledige literatuuroverzichten .}

Uit deze bronnen werden in eerste instantie kenmerken geselecteerd die vanuit theoretisch oogpunt bruikbaar leken voor algemene beoordeling van informatie in taal.

6.5. Conclusies uit het empirisch onderzoek.


Uit de verschillende onderzoeken komen de volgende kernpunten naar voren:

1. Reductie.


Allereerst was duidelijk dat het aantal relevante kenmerken voor het onderzoek (ca. 500) veel te groot was voor een handzaam scoringssysteem. Uit de theoretische verkenning was echter al gebleken dat een groot deel van de kenmerken uit verschillende bronnen en vakgebieden elkaar in betekenis overlapten of vrijwel synoniem waren.
Eerste doel was dan ook om een reductie te verkrijgen van het aantal variabelen. Om dat te bereiken werd cluster-analyse uitgevoerd (via factor-analyse op basis van de hoogste correlaties).
Een aantal samenvoegingen maar ook splitsingen van variabelen bleek mogelijk. Na een eerste herstructurering resteerden 54 variabelen.
(Voortgezet onderzoek, juli 1992).

2. Statistische overlappingen tussen theorieën.


Op theoretische gronden leken diverse kenmerken van verwante theorieën en methoden zoals GS, NLP en RET met elkaar te corresponderen. De meeste bleken bovendien empirisch-statistisch hoog met elkaar te correleren.
De relatie tussen formele kenmerken en psychologische criteria blijkt dus ook te voldoen aan voorwaarden van (conceptuele) validiteit.
(Onderzoeksverslag, feb.1989 ).

3. Vereenvoudiging van betekenis-reconstructie.


In overeenstemming met de inzichten uit de taalwetenschappen en de logica blijken taaluitingen, verhalen of betogen alleen zinvol te interpreteren als ze eerst worden opgedeeld in taalkundige eenheden die in de syntactische dieptestructuur precies één gezegde bevatten, of predicaatsconstituent. Deze frasen, die ik genoemd heb 'elementaire beweringen', kunnen in de oppervlaktestructuur min of meer compleet worden weergegeven in de vorm van enkelvoudige hoofdzinnen of bijzinnen.
De scoringskenmerken in de psychologische taalanalyse - zowel de beschrijvende als de evaluatieve - blijken zich nu per analyse-eenheid (elementaire bewering) het best te laten indelen naar hun functie binnen de semantische structuur.
Hierbij blijkt dat de richting van het hoofdwerkwoord (predicaat) sterk bepalend is voor de voorselectie van criteria die toepasbaar zijn op de betreffende taaluiting.
Op basis hiervan kan het analyse- en scoringsproces, via uitsluitingsregels, sterk worden vereenvoudigd.
(Voortgezet onderzoek, juli 1992).

4. Volledige formalisering van taalanalyse niet haalbaar.


In het onderzoek werd zowel langs theoretische als empirische weg duidelijk dat een volledige formalisering van de procedure van psychologische taalanalyse op afzienbare termijn niet haalbaar is. (Er zou in het andere geval immers al lang en breed een computerprogramma c.q. algoritme voor automatische taalontleding (parsing) moeten zijn ontwikkeld: en dit stuit in de betreffende specialismen nog steeds op reusachtige problemen).
Wat wel haalbaar blijkt, en ook nuttig, is een toetsing op (semi)formele criteria voor randvoorwaarden van structuurkenmerken van 'rationeel taalgebruik'. Zo'n falsificatie-toetsing komt overeen met de principes van de tegenwoordige wetenschapsfilosofie (epistemologie): voor een robuuste bewijsvoering is het weinig zinvol om te zoeken naar 'positieve bevestigingen' (verificatie-strategie), maar veel productiever om te zoeken naar uitzonderingen: een falsificatie-strategie.
Hiermee correspondeert ook de opzet van de Rationaliteitstest, waarin het positieve concept 'rationaliteit' wordt gescoord op grond van kenmerken van het tegendeel, nl. 'Irrationeel denken'.
(Rationaliteit en taalgebruik, dec.1988).

5. Gedachtenbeschrijvingen hebben de vorm van redenering.


Via de herkenning van sleutelwoorden, woordsoorten en woordgroepen in de responseteksten wordt de syntactische (diepte)structuur in kaart gebracht. Hierna kan een reconstructie gemaakt van de betekenis-relaties en redeneerwijze (de semantische en logische structuur).
Op het logische niveau blijken de elementaire beweringen te interpreteren als zgn. atomaire proposities en de verbindingselementen zoals voegwoorden, interpuncties e.d. als zgn. connectieven. De proposities kunnen vervolgens met behulp van de semantische structuurgegevens worden vertaald naar atomaire formules in de predikatenlogica (of 'predikaties').
Uit het onderzoek blijkt dat gedachtenbeschrijvingen, na reconstructie van de semantico-logische dieptestructuur, kunnen worden geanalyseerd en beoordeeld als redeneringen van premissen naar conclusies. Daarbij hebben de premissen betrekking hebben op 'aanleidingen' (waarnemingen, lichaamsgevoelens, herinneringen, e.d.), en de eindconclusies op reacties (emoties resp. gedragingen).
(Onderzoeksverslag, feb.1989 ).

Na uitbreiding van het onderzoek naar algemeen taalgebruik en verdere ontwikkeling van de logische analyse, kwam naar voren dat in feite elke tekst op het betekenis- en redeneer-niveau de opbouw heeft van een logische afleiding. Steeds wordt vanuit premisse(n), via tussen-conclusie(s), geredeneerd naar een eindconclusie(s).
Dit lijkt een aanwijzing voor een meer algemeen principe: dat vrijwel elke tekst impliciet of expliciet een betoog vormt - waarmee mensen zichzelf of anderen van een min of meer samenhangende voorstelling van zaken willen overtuigen - of althans daarin willen bevestigen.
In dat opzicht bieden regels voor logische analyse de meest beslissende criteria voor de beoordeling van de 'redelijkheid' van taaluitingen c.q. gedachtenverbalisaties.
(Voortgezet onderzoek, juli 1992).

6. Behoorlijke betrouwbaarheid van doelcriterium 'rationaliteit'.


Het gemiddelde van de scores per zin over alle therapie-relevante kenmerken werd beschouwd als maat voor ' redelijkheid', of 'rationaliteit', bruikbaar als criterium voor de validiteit van de betreffende subcriteria.
Er bleek een redelijke inter-beoordelaars-overeenstemming over deze mate van 'redelijkheid'.
(Onderzoeksverslag, feb.1989 ).

7. Hoge betrouwbaarheid van hoofdcriterium logische geldigheid.


Er bleek verder een hoge betrouwbaarheid van de criteria voor logische geldigheid van conclusies.
Deze correleerden eveneens hoog voor de verschillende modellen en systemen onderling (met name NLP en RET).
(Onderzoeksverslag, feb.1989 ).

8. Logische geldigheid blijkt valide maat voor psychisch welbevinden.


Kenmerken van de logische redeneerwijze bleken zelfde de beste voorspellers voor de 'redelijkheid' van taaluitingen.
Bovendien vertoonden de logisch gefundeerde criteria een hoge correlatie met de ernst van de klacht van therapiecliënten (probleemgevoel en -gedrag).
Er komt dus een sterke relatie naar voren tussen (a) de mate van subjectief ervaren psychische nood (problematische gevoelens dan wel gedragingen) in de beschreven situatie, en (b) de proportie ongeldige conclusies (voorbarige denkstappen) in de gerapporteerde gedachten over die situatie.
(Onderzoeksverslag, feb.1989 ).

9. Sommige 'Inhoudelijke' criteria blijken het meest valide als indicaties voor 'rationaliteit'.


De hoogste validiteitswaarden met betrekking tot het doelcriterium, 'rationaliteit', bleken echter te gelden voor een aantal 'inhoudelijke' criteria met betrekking tot psychologische processen.
(Onderzoeksverslag, feb.1989 ).

10. Formele kenmerken blijken het meest betrouwbaar.


Over het algemeen bleken de meer formele kenmerken van taalgebruik en redeneerwijze aanzienlijk betrouwbaarder dan de meer inhoudelijke kenmerken van de achterliggende gedachten.
Het gebruik van formele kenmerken van taalgebruik en redenering kan de beoordeling van uitspraken en teksten op inhoudelijke aspecten waaronder de mate van 'rationaliteit', inderdaad betrouwbaarder maken.
(Conclusies Onderzoeksverslag, feb.1989; Voortgezet onderzoek, juli 1992).

11. Aantoonbare afleidingsregels tussen variabelen.


Vervolgens werd onderzocht welke afleidingsrelaties tussen de kenmerken golden. Correlatie- en regressie-analyse leverde een groot aantal implicatieregels op (ca. 1500) met betrekking tot de relaties tussen de kenmerken van de verschillende taalkindige, logische en psychologische niveaus. Hiermee wordt het mogelijk om een complex netwerk van productieregels op te stellen voor het afleiden van inhoudelijke kenmerken uit vormkenmerken.
(Voortgezet onderzoek, juli 1992).

12. Ordening naar abstractieniveau.


Op basis van de verkregen afleidingsrelaties met de hoogste voorspellende kracht tussen de variabelen, bleken deze te rangschikken naar hun abstractieniveau (of: afleidbaarheid, proportie vereiste factieve grondpremissen) opklimmend van
(a) laag-abstract - oftewel meer formeel - derhalve: meer betrouwbaar;
naar (b) hoog-abstract, - oftewel meer inhoudelijk - derhalve: meer valide;
(Voortgezet onderzoek, juli 1992).

13. Ordening naar afhankelijkheidsrelaties.


Vervolgens bleken inhoudelijke kenmerken vaak statistisch afhankelijk van formele kenmerken.
De variabelen blijken te verdelen in twee hoofdcategorieën:

(a) De laag-abstracte, meer 'formele' kenmerken - die betrekking hebben op de empirische vorm, formulering en zinsbouw van de taaluitingen, en die het meest eenduidig, en dus betrouwbaar zijn gebleken - clusteren rond de 'begrijpelijkheid' van de uitspraken.
(b) De hoog-abstracte, meer 'inhoudelijke' kenmerken - die betrekking hebben op de meer 'inhoudelijke' voorstelling van zaken die de uitspraken weerspiegelen, en die het meest relevant, en dus valide zijn gebleken - clusteren rond de 'aannemelijkheid' van de beweringen.
(Voortgezet onderzoek, juli 1992).




Zie verder ..