1.
Een eerste barst in Cantor's verzamelingenleer: de Paradox van Russell.
In 1901 ontdekte Bertrand Russell (1872-1970) een eenvoudige paradox in de zgn. 'naďeve versie'
van de verzamelingen-theorie van Georg Cantor (1845-1918).
{Nb. Een ontdekking overigens die de voetsporen volgde van Cantor zelf (1895), en daarnaast
Cesare Burali-Forti (1897), David Hilbert (ca. 1896-1899), en Ernst Zermelo (1900).}
Samenvatting:
De Paradox van Russell.
De zgn. 'Paradox van Russell' houdt in dat als verzamelingen
zonder meer deelverzameling kunnen zijn van zichzelf, er ook een verzameling
van al dat soort verzamelingen moet bestaan, maar dan zal nog steeds het complement van die verzameling bestaan,
omdat dan immers nog steeds niet alle verzamelingen deelverzameling zullen zijn van zichzelf, hetgeen onvermijdelijk
tot een paradox leidt:
(a) Stel dat de bedoelde complement-verzameling deel is van zichzelf, dan kan ze niet tot haar eigen klasse behoren,
en dus geen deel zijn van zichzelf.
(b) Stel dat ze geen deel is van zichzelf, dan moet ze wel tot haar eigen klasse behoren, dus een verzameling zijn
die geen deel is zichzelf, maar dan behoort ze tot zichzelf.
Dit resultaat betekent dat het begrip '
is deel van' tegelijk waar en onwaar kan zijn: dus inherent contradictie
behelst.
Maar volgens een grondprincipe van de 'naďeve' verzamelingen-leer, Cantor's
Comprehensie Axioma (
Naives Komprehensionsaxiom) omvat het 'een-element-zijn van een ding a ten opzichte van een verzameling A'
juist de toestand dat a de eigenschappen heeft die door A vertegenwoordigd worden! Dit axioma blijkt nu inconsistent,
dus niet geschikt voor beslissingen over lidmaatschappen van verzamelingen ..
Hieruit volgt dat aan afzonderlijke verzamelingen geen
inhoudelijk onderscheid kan worden gegeven: dus geen
betekenis, naast hun syntactische c.q. kwantitatieve notatie. De conclusie is dat verzamelingen
louter formele constructies blijken, die syntactisch wčl maar semantisch géén inhoud hebben .. anders gezegd,
de wiskundige verzamelingenleer raakt dan ook zeker nergens de wereld van concrete objecten en ervaringen
op een eenduidige manier, waarvoor ze juist ooit bedoeld was ..
In antwoord op Russell's paradox publiceerde Ernst Zermelo (1871-1953) in 1908 een alternatief stel axioma's
voor het problematische
Comprehensie Axioma. Met name Zermelo's
Axiom of Foundation (
Fundierungsaxiom
) zorgt ervoor dat een niet-lege verzameling altijd minstens één ding omvat dat niet samenvalt
met de verzameling zelf, zodat deze niet tegelijk volledig deel kan zijn van zichzelf. We zullen echter zien
dat dergelijke voorzieningen de kloof tussen syntax en semantiek voor de verzamelingenleer
nog niet hebben kunnen dichten ..
2. De onvermijdelijke dubbelzinnigheid van de predikatenlogica voor de wiskunde.
Voortbouwend op het werk van Leopold Löwenheim (1878-1957) dat in 1915 werd gepubliceerd,
presenteerde Thoralf Albert Skolem (1887-1963) in 1920 zijn bewijs voor het zgn.
Löwenheim-Skolem theorema (L-S).
Dit theorema raakt de geschiktheid van het logische systeem dat gebruikt pleegt te worden
om de axioma's van de verzamenlingenleer te definiëren: de predikatenlogica.
2.1. Het kader van de predikatenlogica
De predikatenlogica (
PDL
) is een vorm van formele logica, een uitbreiding van de propositielogica (
PPL
). Grondlegger van de predikaten calculus was Gottlob Frege (1848-1925), zie diens
Grundgesetze der Arithmetik I en II (1893, 1903). Terwijl de
PPL
beperkt is
tot relaties tussen elementaire beweringen c.q. proposities, heeft het systeem van de
PDL
het voordeel
dat geredeneerd kan worden
binnen elementaire beweringen, en wel over eigenschappen en relaties
van dingen in een bepaalde verzameling, een
domein. Daarbij maakt de
PDL
verdere nuanceringen mogelijk door
kwantifikatie van eigenschappen over dingen, met behulp van zgn. kwantoren.
Daarom wordt de
PDL
ook wel kwantorlogica genoemd. Door deze eigenschappen biedt de
PDL
veel meer mogelijkheden dan de
PPL
om logische verbanden uit te drukken - zowel die in natuurlijke taal,
als in wiskunde en andere wetenschapsgebieden.
{Nb. Met de kanttekening dat in de 'eerste orde' versie (
PDL
-I
)
geen stellingen over meta-eigenschappen (eigenschappen van eigenschappen) zijn toegelaten.}
Predikatie
In de
PDL
kunnen eigenschappen en relaties via begrippen - predikaten en functies -
door de 'gebruiker' van het systeem naar eigen goeddunken worden toegekend aan objecten in het domein.
De enige beperking hierbij is dat dit alleen op zinvolle wijze kan wanneer de regels worden gevolgd
van de 'taal' van het systeem, de
expressieregels of
syntax.
Hoe dan ook is de taal van de logica op zichzelf altijd inherent
inhoudsvrij, oftewel ongeďnterpreteerd.
Ook de objecten in een domein hebben zelf binnen het systeem verder géén eigenschappen: het zijn volkomen 'anonieme'
en onderling verwisselbare individuen zonder eigen intrinsieke betekenis of inherente eigenschap.
Minimaal domein
Een stelling in de predikatenlogica kan dus via predicaat-toewijzing, of
predikatie,
verwijzen naar een aantal objecten (d.i. minstens één). In dat geval veronderstelt ze uiteraard
het bestaan van minstens één verzameling bestaande uit minstens zoveel verschillende objecten
als in de stelling worden onderscheiden: een zgn. '
minimaal domein' voor de stelling.
Maar die verzameling hóeft natuurlijk niet te bestaan: allereerst niet in het abstracte domein,
en nog minder in het empirische, fysische of welk ander domein ook. Dat heeft dan wel consequenties
voor de mogelijkheid om de betreffende stelling 'waar te maken'.
Interpretatie
We kunnen met een logische stelling pas iets van een inhoudelijke voorstelling van zaken weergeven nádat we haar een
interpretatie geven. We wijzen daarbij een domein aan (bijvoorbeeld een bevolking),
en geven aan waar de gebruikte codes voor objecten, predikaten en functies voor staan
(bijvoorbeeld personen, werkwoorden en 'netwerkrelaties' tussen personen). Maar, met een inhoudelijke
voorstelling van zaken hebben we natuurlijk nog niet automatisch een
ware bewering.
Voorafgaand aan interpretatie bestaat een bewering in de logica enkel uit een 'kale' syntactische structuur.
In dat stadium veronderstelt de
PDL
-I
alleen dat sommige verzamelingen kúnnen bestaan,
van welke omvang ook, maar niet dŕt ze ook daadwerkelijk bestaan. Daardoor kunnen we deze kale structuur
in principe naar eigen goeddunken 'projecteren' op elk domein, concreet of abstract, reëel of fictief.
De mate waarin de structuur past op het gekozen domein is mede beslissend voor de waarheidswaarde van die structuur
volgens de logica.
Waarheidsvervulling
Om nu een bewering of redenering in de taal van de
PDL
als waar te laten gelden
dient allereerst aan één randvoorwaarde te worden voldaan: dat ze verenigbaar is met de toestand van het domein.
Dit betekent dat aan minstens drie volgende eisen voldaan moet worden:
(1) de logische relaties in de stelling (vergelijkbaar met voegwoorden in de natuurlijke taal)
en de verwijzingsrelaties van predikaten en functies leveren onderling geen contradictie op;
(2) het gekozen domein voor de variabelen en objecten is ruim genoeg;
(3) en eventuele inhoudelijke aannamen over toestanden in het domein zijn juist.
Voor een waarheids-vervullende interpretatie - een zgn.
model voor de betreffende stelling -
is in ieder geval zoals gezegd een '
minimaal domein' nodig: een domein dat een voldoende aantal
verschillende objecten bevat, om recht te doen aan de verscheidenheid en combinaties van objecten
die de betreffende redenering veronderstelt. Het domein hoeft dus voor waarheids-vervulling alleen te voldoen
aan een minimale omvang (c.q.
kardinaliteit), oftewel een
benedengrens. Maar voor waarheids-vervulling
stelt de
PDL
-I
geen bovengrens aan het domein.
Pas als we aannemen dat een stelling - inclusief al haar predicaties - voor 'waar' kan doorgaan, kunnen we aannemen
dat het minimale domein ervoor inderdaad bestaat. In dat geval stelt die stelling logischerwijze
alleen 'minimale' kwantitatieve eisen aan dat domein, geen enkele eis aan de maximale omvang,
en zeker geen kwalitatieve eisen aan type, categorie, essentie en dergelijke.
Kortom, elke stelling in de logica - dus ook de predikatenlogica - is
volkomen onafhankelijk van welk specifiek
domein of gebied van de werkelijkheid dan ook. Juist daardoor is de logica toepasbaar op welk specifiek domein
of gebied van de werkelijkheid dan ook.
Het systeem van de
PDL
werd aan het begin van de twintigste eeuw gezien als
voldoende krachtig čn eenduidig beslisbaar om de verzamelingen theorie in te definiëren, ook die volgens de axioma's
van Ernst F.F. Zermelo (1871-1953) en Adolf A.H. Fraenkel (1891-1965) - het Zermelo-Fraenkel systeem (ZF).
Er waren echter twijfels gerezen over de geschiktheid van de predikatenlogica om de domein
en van de verzamelingenleer te definiëren. Deze twijfels hadden ironisch genoeg juist te maken met de
sterke
eigenschappen van de
PDL
-I
, die al op onweerlegbare wijze waren bewezen.
2.2. De kracht van de PDL
-I
Correctheid (Soundness in-formele-zin).
De meerwaarde van logische systemen ligt allereerst in de mogelijkheid van absoluut sluitende bewijsvoering
van stellingen. Dat laatste kan alleen door middel van strikt eenduidige
afleidingen van conclusies
uit basisaannamen (premissen), die ook volledig
betrouwbaar zijn. Een eerste vereiste aan een formeel systeem
is dan ook
Correctheid: de uitkomsten van formele bewijzen behoren in overeenstemming te zijn met de conclusies
die inhoudelijk uit de premissen volgen.
Consistentie.
Maar als een logisch
correct systeem een formele contradictie oplevert,
zal dit ook een inhoudelijke strijdigheid betekenen, en dus resulteren in onwaarheid.
Maar volgens de elementaire logische wetten van de
PPL
impliceert een conclucie
die uitsluitend onwaar is (per
contrapositie) dat ook alle premissen onwaar zijn. Het laatste betekent echter
dat het gehele systeem uitsluitend onwaarheid oplevert: dus van weinig waarde is.
Formeel gesteld:
{ ((¬
$
0
$
1)
((
T
$
0)
(
$
1
¬
T
)))
((
T
)
¬
T
). }
Een volgende belangrijke eigenschap van formele systemen is dan ook
Consistentie: dat uit het formele systeem
geen (formele) contradicties volgen.
Formeel gesteld:
{ ¬((
T
G)
(
T
¬
G)); oftewel: ¬(
T
(
G ¬
G));
oftewel: ¬(
T
). }
Volgens het
Fundamenteel Theorema, of
Model Existentie Theorema is elke verzameling
van welgevormde formules in de taal van de predikatenlogica die (syntactisch) consistent is ook (semantisch) vervulbaar.
Formeel gesteld:
{ ¬(
T
)
¬(
T
);
¬(
T
$
0). }
Samenvatting:
Bewijs van het Model Existence Theorem voor PDL
-I
.
In grote lijnen verloopt dit bewijs als volgt.
(1)
Gegeven: een consistente verzameling welgevormde formules.
Neem een verzameling
L!
[wff] van welgevormde formules
in een formalisme, of taal
L!
in de predikatenlogica. Stel dat deze (
syntactisch) consistent is.
Om te bewijzen dat zo'n verzameling
K*[consis] altijd vervulbaar is,
moeten we aantonen dat er een interpretatie, of zgn. (domein-)
structuur bestaat die haar vervult,
met andere woorden, haar een adequaat model verschaft (in de logica kortweg 'model' genoemd). Dit bewijs
is constructief van aard.
(2)
Extensie van de formele taal met oneindig veel namen.
Neem aan dat de betreffende verzameling
K*[consis] existentiële kwantoren
kan bevatten.
Het domein van het benodigde model moet altijd minstens zoveel elementen bevatten als het aantal existentieel
gekwantificeerde formules c.q. predicaties c.q. variabelen in de verzameling zinnen die het met zekerheid vervult.
Houd er ook rekening mee dat de kardinaliteit van de verzameling
K*[consis]
aftelbaar oneindig kan zijn: dus ook het aantal existentiële kwantoren. De omvang of
signatuur
van het model moet dan ook voldoende zijn: dus mogelijk aftelbaar oneindig.
We hebben dus een taalsysteem nodig dat rijk en omvangrijk genoeg is om de gehele verzameling zinnen
K*[consis] weer te geven.
Construeer daarom eerst een uitgebreide versie van het taalsysteem
L!
door toevoeging van oneindig veel nieuwe, unieke namen c.q. symbolen voor object-constanten, met als resultaat de
geëxtendeerde taal L!
[inf].
(3)
Extensie met alle benodigde Henkin grondinstantiaties als witnesses.
(
Henkinizatie: Voeg daarna aan elke existentiële formule in de verzameling een valide inferentie toe
die stelt dat dezelfde formule haar geďnstantieerde versie impliceert, zodanig dat in de laatste elke existentiële
variabele-naam is vervangen door een nieuwe en unieke object-constante-naam - zgn.
Henkin constante -
ontleend aan de uitgebreide taal
L!
[inf].
(
Henkinizatie: door substitutie, via instantiatie, via
Skolemizatie).
Het resultaat bevat voor alle existentiële predicaties zgn. 'getuigen', oftewel
witnesses (dit zijn a.h.w. de
syntactische pendanten van
grondinstantiaties in zgn.
Herbrandinterpretaties).
(4)
Consistentie van de Henkin extensie.
Het is dan eenvoudig aantoonbaar dat elke mogelijke (conjunctieve) combinatie van zulke willekeurig welke
Henkin
-versies van willekeurig welke formules uit een verzameling die consistent is, eveneens consistent is. En daaruit volgt
dat de gehele machtsverzameling (
power set) van een verzameling
Henkin-formules
opgebouwd uit zulke combinaties, de
Henkin extensie van de verzameling, zeg
K
*[henkin] ook consistent is. Dit volgens het
Henkin Extension Lemma.
(5)
Geďmpliceerd is een omvattende maximaal-consistente verzameling.
Vervolgens geldt op grond van het
Lindenbaum Lemma dat elke consistente verzameling - dus ook de
Henkin
extensie daarvan - vervat is in een verzameling die de grootst mogelijke uitbreiding ervan vormt
met behoud van consistentie: een
maximaal consistente verzameling
K
*[consis-max]. Deze heeft onder meer als eigenschappen,
(a) dat er geen formule aan kan worden toegevoegd zonder dat de verzameling inconsistent wordt;
(b) dat voor elke welgevormde formule hetzij de bevestiging, hetzij het tegendeel er onderdeel van is;
en (c) dat elke formule die ertoe behoort ook eruit afleidbaar is.
Het bovenstaande combinerend kunnen we afleiden dat voor elke oorspronkelijke
K
*[consis] een
maximaal consistente Henkin extensie bestaat,
K
*[henkin-max].
(6)
De maximaal-consistente verzameling is een Hintikka verzameling.
Omdat alle existentiële predicaties in deze 'super'-verzameling
witnesses hebben, heeft ze de kenmerken van
een zgn.
Hintikka verzameling,
K*[hintikka]: volgens het
Hintikka lemma.
(In een
Hintikka verzameling zijn kort gezegd alle complexe formules volledig gereduceerd tot literalen,
alle gekwantificeerde predicaties volledig geďnstantieerd, en ze bevat geen contradictoire atomen/literalen).
(7)
Een maximaal-consistente Hintikka verzameling is vervulbaar.
Tenslotte geldt volgens het
Satisfiability Lemma dat elke
Hintikka set vervulbaar is: dus ook
K*[henkin-max].
(8)
De consistente verzameling is vervulbaar.
Omdat elke willekeurige verzameling
K*[consis]
hiervan deelverzameling is, volgt hieruit dat zij eveneens vervulbaar is (QED).
Volledigheid
Een belangrijke eigenschap van formele systemen is vervolgens
Volledigheid:
alles wat we inhoudelijk kunnen weten of afleiden met betrekking tot een aantal premissen, dient als het even kan
in het systeem formeel bewijsbaar te zijn. Preciezer gezegd: een systeem is volledig
als geldigheid van een redenering in het systeem impliceert dat die redenering ook formeel afleidbaar is in dat systeem.
Voor de simpelste vorm van formele logica, de
propositielogica (
PPL
), werd volledigheid
al in 1920 bewezen door Emil L. Post (1897-1954). Ook blijkt het validiteitsprobleem
beslisbaar voor een uitbreiding van de
PPL
, de
modale logica (MdL).
{Nb. Dit geldt voor diverse varianten, zie o.a. McNaughton, 1951; Chang, 1958, 1959;
Rose/Rosser, 1958. }
Met het
Volledigheidstheorema van Kurt Friedrich Gödel (dissertatie 1929; artikel 1930) is bewezen dat de
PDL
-I
in ieder geval aan Volledigheid voldoet.
Eindige bewijzen
Een andere, wezenlijke eigenschap van logische systemen is dat elk bewijs tot een kenbare einduitkomst moet leiden.
Met de Volledigheid van het systeem is gegarandeerd dat we niet eindeloos hoeven door te zoeken naar een eindconclusie,
maar dat elk bewijs vroeg of laat eindigt -
termineert - in een definiete bevestiging. Dit betekent dat elk
bewijs tenminste moet bestaan uit een
eindige reeks van (verschillende) redeneerstappen.
Compactheid
Uit de bevestiging van Volledigheid volgt het zgn.
Compactheid theorema voor de
PDL
-I
: als we een
oneindige verzameling van beweringen hebben,
en als vaststaat dat elke eíndige deelverzameling van die verzameling als waar kan worden geďnterpreteerd (d.i.
vervulbaar is), dan is de gehele verzameling eveneens vervulbaar.
Samenvatting:
Bewijs voor de Compactheid van PDL
-I
.
De redering is vrij simpel. Neem een oneindige verzameling T* van beweringen,
waarvan elke eindige deelverzameling van T* vervulbaar is. Stel nu dat T*
als geheel niet vervulbaar zou zijn. Dan zou T* inconsistent zijn.
Dus dan zou minstens één van de deelverzamelingen Ts[i] van T*
- volgens Gödel's Volledigheidsbewijs voor de
PDL
-I
- een bewijsreeks voor
contradictie moeten opleveren. Maar elke bewijsreeks die een resultaat oplevert is noodzakelijk eindig.
Dus zal zo'n deelverzameling Ts[i] tegelijk eindig čn inconsistent moeten zijn.
Maar dan is ze niet tegelijk eindig čn vervulbaar. Uitgangspunt was echter, dat elke eindige deelverzameling van T
* vervulbaar is. Dus kan geen van die deelverzamelingen een logische contradictie opleveren.
Dan is het onmogelijk om aan te tonen - in een eindig bewijs - dat de gehele verzameling onvervulbaar is.
En dus volgt dat de gehele verzameling eveneens vervulbaar is - ook al kunnen we daar geen expliciet
en eindig, positief bewijs voor opstellen.
2.3. Kwantitatieve grenzen aan de expressieve kracht van de predikatenlogica
De Löwenheim-Skolem theorema's.
In het theorema van
Löwenheim-Skolem worden de eigenschappen
Soundness, Volledigheid, en Compactheid
gecombineerd, met onthutsende resultaten.
Samenvatting:
I. Upward Löwenheim-Skolem theorema.
De eerste consequentie wordt beschreven in de
Upward versie van het L-S theorema.
(1) - Wil -een bewering in
PDL
-I
vervulbaar zijn,
dan vereist die zoals gezegd een interpretatie (model) die minstens zoveel onderscheidingen toelaat
als de bewering veronderstelt, en dus een 'minimaal domein'.
(2) Er wordt echter geen bovengrens gesteld aan de vereiste omvang van het domein. Dit betekent dat elk domein
met een grotere omvang dan dat minimale domein net zo exact voldoet voor een model dat de bewering vervult.
Conclusie: een bewering die vervulbaar is met een eindig model (c.q. domein) is net zo goed vervulbaar
met een oneindig model (c.q. domein).
II. Downward Löwenheim-Skolem theorema.
Vervolgens komt de 'Skolem-paradox' aan het licht:
(1) Het is duidelijk dat een stelling in de
PDL
-I
altijd een
syntactische structuur zal hebben, en dus gesteld is in een formele reeks tekens,
en daarmee nooit méér onderscheidingen kan weergeven dan aftelbaar oneindig (de omvang van bijvoorbeeld
de verzameling van alle natuurlijke getallen). En dus zal een domein van aftelbaar veel objecten altijd voldoende zijn
om een stelling in de PDL
-I
te vervullen.
(2) Tegelijk worden in de verzamelingenleer echter stellingen geponeerd over bijvoorbeeld
de verzameling der reële getallen: die een over-aftelbare kardinaliteit heeft.
Uit deze strijdigheid volgt de
Downward versie van het L-S theorema: een zin die vervulbaar is
met een over-aftelbaar model (c.q. domein) is net zo goed vervulbaar met een aftelbaar model (c.q. domein).
Consequenties van Löwenheim-Skolem theorema
De
over-all conclusie uit de L-S theorema's is dat de eerste orde logica niet bruikbaar is
om eenduidig onderscheid te maken tussen eindige en oneindige domeinen, en tussen aftelbare en over-aftelbare domeinen.
Maar daardoor is de eerste orde logica niet eenduidig te gebruiken voor allerlei formele systemen
waarin die onderscheidingen essentieel zijn, zoals de verzamelingen-theorie volgens de axioma's van
Zermelo-Fraenkel (ZF), en de rekenkunde voor rationele en voor reële getallen. En dat terwijl
het hele nut van formalisering juist ligt in absolute eenduidigheid van uitdrukkingen!
Een bijkomend probleem is dat de predikatenlogica zo lastig te 'verbeteren' of te 'repareren' is. Het blijkt dat alle
'hogere' of meer geavanceerde systemen dan de eerste orde logica - bijvoorbeeld meerwaardige logica,
fuzzy logic,
quantum logica, enz. - nog veel méér beperkingen kennen op cruciale eigenschappen zoals
Soundness, Volledigheid
en Compactheid .. zodat verdere
sophistication geen soelaas biedt. Volgens sommigen betekent dit
dat hiermee een absolute begrenzing aan de mogelijkheden van formele systemen wordt gesteld.
3. De onvolledige bewijskracht van rekenkundige systemen die consistent zijn.
Zoals gezegd is
Volledigheid een belangrijke eigenschap van formele systemen.
Een systeem is volledig als geldigheid van een redenering in het systeem impliceert dat die redenering
ook formeel afleidbaar is in dat systeem.
Voor de simpelste vorm van formele logica, de propositielogica (
PPL
), werd Volledigheid
al in 1920 bewezen door Emil L. Post (1897-1954).
De Volledigheid van de predikatenlogica werd door Kurt Friedrich Gödel (1906-1978) bewezen met diens
Volledigheidstheorema (dissertatie 1929; artikel 1930). Dit resultaat houdt in dat
voor elke welgevormde formule in deze taal die logisch geldig is, een formeel bewijs kan worden geleverd.
Zodoende geldt, dat als een bewering in de
PDL
-I
logisch geldig is,
dan is deze formeel c.q. mechanisch bewijsbaar. Anders gezegd, alle geldige formules in
PDL
-I
kunnen bewezen worden via een formele procedure. Met andere woorden, de verzameling van formules in de
PDL
-I
blijkt
recursief opsombaar (
recursively enumerable, RE).
Met Gödel's
Volledigheidstheorema was dus bewezen dat de
PDL
-I
aan Volledigheid voldoet.
De volgende vraag die Gödel zich stelde was of Volledigheid ook gold voor de wiskunde - om te beginnen
de elementaire rekenkunde voor natuurlijke getallen:
first-order theory of natural numbers.
{Nb. Met name de rekenkunde van Sorites (Sorites arithmetic, SA),
die gebaseerd is op de predicatenlogica,
PDL
, en de eerste vier postulaten van de rekenkunde
volgens Guiseppe Peano (1858-1932; 1891), de PA. Een voorbeeld van zo'n systeem, of calculus,
werd beschreven door Bertrand Russell en Alfred N. Whitehead (Principia Mathematica, 1910-1913 resp. 1962).}
Kort hierna, in 1931, presenteerde Gödel zijn
Eerste Onvolledigheidstheorema. Hiermee bewees hij
dat een eerste orde systeem van de elementaire rekenkunde, ook al is het consistent, geen bewijs
kan leveren voor elke zin die in de taal van dat systeem kan worden geformuleerd.
Dit geldt zelfs als van zo'n zin vaststaat dat ze waar is.
Samenvatting:
Gödel's bewijs voor de Onvolledigheid van de elementaire rekenkunde.
Eerste Onvolledigheidstheorema of
First Incompletenesstheorem (Kurt Gödel, 1931,
Über formal unentscheidbare Sätze der Principia Mathematica und verwandter Systeme 1).
De elementaire rekenkunde (
first-order theory of natural numbers vloeit voort uit het
logicistisch
onderzoeksprogramma, dat gebaseerd was op de
klassieke logica in het
Organon van Aristotelis,
en was uitgewerkt in de
Grundgesetze der Arithmetik van F.L. Gottlob Frege (1893, 1903) en de
Principia Mathematica van Bertrand Russell en Alfred North Whitehead, delen I-III (1910, 1912, 1913).
De 'fatale uitzondering' die Gödel gebruikt voor zijn bewijs, de zgn. 'Gödel-zin' (
G),
is een variant van de bekende 'Kretenzer paradox', of 'paradox' van de leugenaar', en luidt: 'Deze zin is niet bewijs
baar in dit systeem'. Het type zin G betreft een globaal, negatief zelf-reflexief meta-oordeel:
dat moet haast wel tot problemen leiden. G draait als het ware in zichzelf rond.
Hierdoor is ze al volgens onze logische intuďtie in
betekenis duidelijk paradoxaal, daarom inhoudelijk onwaar,
en daardoor niet te bevestigen dan wel te bewijzen.
Daarnaast blijkt dat zo'n zin bij een gewone, directe interpretatie of 'lezing' door een formeel systeem in de
vorm
tot oneindige circulariteit leidt. Dit laatste probleem ligt direct in het recursieve gebruik van de 'bewijs
baar'-functie. Gödel erkent zčlf al dat deze functie niet zonder meer recursief kan worden gebruikt. Hij presenteert
een lijst van 46 formele notities voor elementen en operaties die hij gebruikt bij zijn bewijsvoering,
en plaatst daarbij de opmerking: "
Bew(x) [=Beweisbar x]
is the only one of the notions 1-46
of which we cannot assert that it is recursive." (Gödel, 1931, pp.162-171).
Kortom, het zou kunnen zijn dat zin G al bij voorbaat niet toelaatbaar is in systeem T. Met andere woorden,
bij een voor de hand liggende codering van zin G in de taal van G, is geen afleiding mogelijk die op afzienbare termijn
eindigt in een definiete uitkomst.
Op grond van intuďtief oordeel is de waarheidswaarde van zin G dus niet door een formeel systeem T
procedureel
te bewijzen, of zelfs maar te beslissen - en dat betekent dat zin G
inhoudelijk wel degelijk waar is! (Een
conclusie die uiteraard géén paradox is met de premisse: het 'waar' zijn van de gehele zin staat in een meta-relatie tot
het 'niet-bewijsbaar' zijn dat bínnen de zin wordt genoemd). Vanuit dit oogpunt is de onvolledige bewijskracht
van formele systemen een tamelijk triviaal gegeven. Kurt Gödel was trouwens de eerste om dit toe te geven.
"
How indeed could one think of expressing metamathematics [i.e. rules about mathematics]
in the mathematical systems themselves, if the latter are to be considered to consist of meaningless symbols
which acquire some substitute of meaning only through [that same]
metamathematics?." (Kurt Gödel,
in: Feferman, S., 1984, 'Kurt Gödel: Conviction and Caution').
Het is Gödel echter gelukt om, met behulp van een speciale getalscodering, de zgn. 'Gödelnummering',
het probleem van de oneindige recursie te omzeilen. Uitgangspunt waren de axioma's van de rekenkunde
voor natuurlijke getallen, die gedefinieerd waren in stellingen van de
PDL
-I
.
Daarbij was duidelijk dat elke stelling in de
PDL
-I
bestaat uit een tekenreeks
met een lengte die niet groter is dan de omvang van de verzameling van natuurlijke getallen (die aftelbaar oneindig is).
Als gezegd had Gödel al aangetoond dat de verzameling van stellingen in
PDL
-I
recursief opsombaar was. Daardoor konden ze worden gecodeerd in termen van berekenbare functies (
computable functions). De formele taal die Gödel hiervoor ontwierp was het systeem van de
primitieve recursieve
functies.
Vervolgens toonde Gödel aan dat alle stellingen van de
PDL
-I
één-op-één kunnen worden gepaard aan een corresponderend getal. Daardoor zijn al die stellingen
eenduidig te coderen met een unieke numerieke code, een 'Gödelnummer'.
Dit betekende dat ook alle stellingen in de rekenkunde met Gödelnummers te coderen zijn, inclusief axioma's,
en inclusief rekenkundige problemen. Dankzij dit formalisme wist Gödel
formeel aan tonen,
in de taal van de rekenkunde, dat de zin G, gesteld in-die-codering, onder elke waarheidswaarde,
en bij elke formele afleiding binnen een consistent rekenkundig systeem T, zou leiden tot contradictie
- en dus niet beoordeelbaar is.
Dit resultaat betekent allereerst dat er in de taal van de rekenkunde kennelijk een formele 'route' bestaat
om te bewijzen dat het consistente systeem niet elke ware bewering kan bewijzen die zijn eigen bewijs
mogelijkheden betreft. Inhoudelijk lijkt deze uitkomst niet erg verwonderlijk, maar de consequenties zijn verstrekkend:
in elk formeel systeem dat consistent is zijn er welgevormde beweringen mogelijk die waar zijn
en tegelijk in datzelfde systeem niet beoordeelbaar zijn. En dus is zo'n systeem in logische zin per definitie
onvolledig.
Andere consequenties van Gödel's bewijs waren, naar de mening van Gödel, dat de menselijke rede creatief is
(in plaats van louter lineair-mechanisch), en dat 'synthetische a priori waarheden' mogelijk zijn.
4. De onbeslisbaarheid van de predikatenlogica.
4.1. Hilbert's Entscheidungsproblem
Al in 1900 formuleerde David Hilbert een cruciale vraag over de reikwijdte van de bewijskracht van formele systemen:
het 'beslisbaarheidsprobleem' (
Entscheidungsproblem, of
decision problem).
Bestaat er een algemene formele procedure waarmee we voor elk wiskundig probleem kunnen bepalen of het oplosbaar is?
Begin van de twintigste eeuw werd nog aangenomen dat de wiskunde sluitend was te axiomatiseren in een vorm van logica,
met name de predikatenlogica. Als deze aanname juist was, en de beslisbaarheid van de predikatenlogika
kon worden bewezen, dan zou daarmee de gehele wiskunde beslisbaar blijken. Daarom vertaalde Hilbert het probleem
van de beslisbaarheid van de wiskunde in dat van de
vervulbaarheid van de predikatenlogika (
PDL
).
De vraag is dan in hoeverre voor elke mogelijke formule in de
PDL
kan worden bepaald
of die onder een bepaalde interpretatie waar kan zijn, of niet.
Het probleem van vervulbaarheid is vervolgens indirect te vertalen in dat van logische geldigheid oftewel
validiteit
. Als een bewering algemeen geldig is (valide) dan wordt ze door elke interpretatie vervuld;
dus heeft ze minstens één interpretatie waaronder ze vervuld wordt (een
model), en daarmee is ze vervulbaar.
Oftewel, een geldige bewering is in ieder geval vervulbaar.
Is een bewering echter niet vervulbaar, dan is het tegendeel ervan geldig.
Voor het vervulbaarheidsprobleem van de
PDL
zocht Hilbert naar een meta-procedure, wat hij noemde een '
effectieve methode', om voor elke stelling in de predikatenlogika in een
eindig
aantal stappen te kunnen bepalen of die onder een bepaalde interpretatie waar kan zijn. "
The Entscheidungsproblem is solved when we know a procedure that allows for any given logical expression
to decide by finitely many operations its validity or satisfiability [..] The entscheidungsproblem must be considered
the main problem of mathematical logic." (Hilbert & Ackerman, 1928)
Al in 1900 formuleerde David Hilbert (Hilbert & Ackerman, 1928)
Enkele jaren later werd het Entscheidungsproblem door Alonzo Church als volgt geformuleerd: "
By the Entscheidungsproblem of a system of symbolic logic is here understood
the problem to find an effective method by which, given any expression Q in the notation of the system,
it can be determined whether or not Q is provable in the system." (A. Church, 1936[b], p.41).
Met Gödel's Volledigheidstheorema van 1930 was nog geen oplossing gevonden voor Hilbert's Entscheidungsproblem.
Volledigheid, als logisch meta-criterium, gaat uit van de verzameling van alle geldige beweringen
in een logisch systeem, en concludeert dat voor al die beweringen binnen het systeem een formeel bewijs te vinden is.
De verzameling van alle geldige beweringen is in dat systeem dan
recursief opsombaar.
Probleem is dan nog steeds het traceren van de
ongeldige formules in het betreffende logische systeem.
Voor een ongeldige formule is het dan immers nog steeds onduidelijk hoe die formeel is op te sporen.
En als we van te voren niet weten of een formule valide is, dan kunnen we ook geen procedure selecteren
om erop los te laten .. Bewezen zou nog moeten worden, in termen van Gödel's calculus,
dat de gehele verzameling van formules in dat systeem ook
recursief was.
Gödel's Onvolledigheidsbewijs van 1931 leverde voor deze vraag evenmin uitsluitsel. Dit had enkel betrekking op de
bewijskracht van consistente systemen van de rekenkunde van formules waarvan we weten dat ze waar zijn. De conclusie
luidt dat hier niet altijd een formeel bewijs voor te vinden is. Dat is voldoende voor het bewijs van Onvolledigheid.
4.2. Beslisbaarheid
Nog onopgelost was het tevoren kunnen bepalen voor ŕlle formules van het systeem ňf ze waar of onwaar zijn.
Was hier ook nog een formele procedure voor te vinden? In dat geval zou voor elke formule in
PDL
-I
met zekerheid kunnen worden bepaald of deze waar, onwaar of onbeslisbaar is.
Een veel sterkere eigenschap dan Volledigheid is nu
beslisbaarheid:
elke bewering die in het systeem kan worden geformuleerd is hetzij bewijsbaar, hetzij weerlegbaar
door middel van het systeem.
Formeel gesteld ('
#
' betekent 'OF .. OF ..):
{ ((
T
G)
#
¬(
T
G)). }
Dit betekent dat er voor elke welgevormde bewering in het systeem een
eindige bewijsreeks bestaat:
hetzij voor haar bevestiging, hetzij voor haar weerlegging. Anders gezegd, voor elke welgevormde invoer zal het systeem
eindigen (
termineren) in een definiete uitkomst: bevestiging of ontkenning.
De verzameling van
PDL
-I
formules zou dan
recursief zijn (
recursive, R),
en daardoor volledig
determinaat.
Samenvatting:
Beslisbaarheid en Recursiviteit.
I. Probleem is beslisbaar, Decidable.
De oplossing van het probeem is altijd formeel afleidbaar met een eindig bewijs.
Recursief: Onder alle invoer '
halting' (terminerend in eindige tijd).
I.1. Recursief opsombaar:
Als het probleem een uitkomst heeft,
is dat altijd aantoonbaar.
I.2. Co-recursief opsombaar:
Als het probleem geen uitkomst heeft, is dat altijd aantoonbaar.
II. Probleem is niet beslisbaar, Undecidable.
De oplossing van het probeem is niet altijd formeel afleidbaar met een eindig bewijs.
Niet-recursief: Onder sommige invoer (mogelijk) oneindig '
looping'.
II.1. Niet recursief opsombaar:
Als het probleem een uitkomst heeft,
is dat niet altijd aantoonbaar.
II.2. Niet co-recursief opsombaar:
Als het probleem geen uitkomst heeft, is dat niet altijd
aantoonbaar.
Door Alonzo Church (1903-1995) werd vrijwel gelijktijdig met Alan Mathison Turing (1912-1954) in mei 1936
een beslissend antwoord gegeven op het zgn.
Entscheidungsproblem dat was geformuleerd door David Hilbert (1900).
Church leverde het formele bewijs dat het validiteitsprobleem van de eerste-orde predikatenlogica (
PDL
-I
) niet volledig beslisbaar is.
4.3. Berekenbaarheid vereist een algoritme.
Church en Turing hebben laten zien dat elk wiskundig probleem, wil het oplosbaar zijn, te beschrijven moet zijn met
een volkomen mechanische procedure, of een
algoritme.
We hebben het dan over een verzameling van berekenbare bewerkingen in de wiskunde.
Een
algoritme is een rekenvoorschrift waarbij bewerkingen stap voor stap worden uitgevoerd (
sequentieel),
in een eindige reeks, waarbij voorwaarden kunnen worden gesteld (
nesting) en 'herhaalrecepten' toegepast (
recursie of
looping). Kortom, eigenschappen die we tegenwoordig kennen van een 'computerprogramma',
dat in algemene, abstracte vorm al langere tijd in logica en wiskunde bekend is. Het concept werd ontworpen
door Charles Babbage (1792-1871) in samenwerking met Lady Ada Augusta, gravin van Lovelace (1815-1852) en door hen '
analytical engine' gedoopt. Later werd het bekend als '
abstract automaton', '
discrete state machine',
'
Logical Computing Machine' (
LCM
) en '
Turing device' c.q. '
Turing Machine
' (
TM
).
De volgende begrippen blijken overeen te komen:
- Algoritme.
- 'Analytical engine' bij Charles Babbage (1792-1871) en Lady Ada Augusta, gravin van Lovelace (1815-1852).
- 'Effectieve methode' bij David Hilbert (1900) en Hilbert & Ackerman (1928).
- Recursive algorithm (recursive function), Kurt Gödel (1934) en Jacques Herbrand (1932).
- Lambda-definable function in de lambda calculus, bij Alonzo Church (1932, 1936a, 1941)
en Stephen Kleene (1935).
- Turing machine computable function, c.q. 'Turing device', c.q. 'Turing Machine' (
TM
), bij Alan Turing (1936-1937).
- Verder: 'Abstract automaton', 'discrete state machine', 'Logical Computing Machine' (
LCM
).
Met een algoritme c.q.
TM
is een strikt eenduidige en volledig
gedetermineerde
procedure mogelijk: met kennis van de uitgangsgegevens is het verloop tevoren perfect voorspelbaar.
Tegelijk is het mogelijk dat bewerkingen bij recursie 'oneindig' herhaald worden (de 'eeuwige loop'),
zodat er voor de uitkomsten twee mogelijkheden zijn: hetzij ze worden sluitend vastgesteld (ze zijn definiet),
hetzij ze blijven 'eeuwig' onbekend.
Zo'n algoritme is vervolgens uitvoerbaar met een seriële digitale computer. Deze stelling is bekend geworden als de
Church-Turing these: Elke uitvoerbare berekening kan worden uitgevoerd door een algoritme werkzaam op een computer,
zolang voldoende tijd en opslagruimte beschikbaar zijn.
Church publiceerde zijn bewijs het eerst op 19 april 1935 in een paper onder de titel '
An unsolvable problem of elementary number theory'. Hierin definieert Church allereerst de uitdrukking '
effectively calculable' als de aanduiding van een methode die effectief genoeg is
om de waarden van een procedure of functie te berekenen. Een effectieve functie, zeg F, zal een
algoritme hebben,
die na een
eindige reeks stappen tot een uitkomst zal leiden. "
.. the fact that the algorithm has terminated
becomes effectively known and the value of F(n) is effectively calculable" (Church, 1936a;
reprint in: M. Davis, ed., 1965, p.100).
Vervolgens definieert Church het begrip 'effectieve berekenbaarheid' ('
effective calculability') allereerst in
termen van
recursieve functies die door Gödel en Herbrand (zie Herbrand 1932, Gödel 1934) waren uitgewerkt.
Tevens presenteert Church een nieuwe formele taal, de
lambda calculus,
waarmee alle natuurlijke getallen kunnen worden weergegeven als abstracte functies. Met dit apparaat kon hij aantonen
dat elke 'effectief berekenbare' functie samenviel met een '
lambda-definable' functie
(zie: Church, 1932, 1936a, 1941; Kleene, 1935).
"[We ..]
define the notion [..]
of an effectively calculable function of positive integers
by identifying it with the notion of a recursive function of positive integers
(or of a lambda-definable function of positive integers)". (Church, 1936a, p.356).
4.4. PDL
-I
blijkt niet beslisbaar.
Met behulp van deze systematiek bewees Church dat niet alle formules in de
PDL
-I
kunnen worden beslist door functies in termen van de lambda-calculus;
en dus door geen enkele andere effectieve procedure. Dat wil zeggen dat er geen algoritmische procedure
c.q. rekenvoorschrift bestaat waarmee voor elke welgevormde formule in
PDL
-I
kan worden beslist of deze logisch geldig c.q. valide is.
{Nb. Overigens blijken bepaalde klassen van formules in de eerste-orde predikatenlogica
wel degelijk beslisbaar, zodat de
PDL
-I
als geheel kan gelden als 'semi-beslisbaar
').}
Bovendien bewees Church dat er geen algemene algoritmische procedure mogelijk is voor het bepalen
van de berekenbaarheid (
computability) van problemen in de theorie van de natuurlijke getallen. Dit geniale
bewijs werd echter al snel overtroffen door het briljante werk van Alan Turing, dat we hieronder zullen bespreken.
5. De beperkte mechaniceerbaarheid van wiskundige operaties.
Vrijwel gelijktijdig met Church heeft Alan Mathison Turing (1912-1954) in mei 1936 een beslissend antwoord gegeven
op het zgn.
Entscheidungsproblem dat was geformuleerd door David Hilbert (1900). Hij leverde het definitieve
bewijs dat de door Hilbert beoogde 'effectieve' procedure niet bestaat. En dus dat er geen oplossing is
voor het Beslisbaarheidsprobleem.
In een
TM
kan een enorm scala aan gegevens en probleemstellingen worden weergegeven
door het principe van getalscodering: alle elementaire onderscheidingen van invoer en uitvoer
kunnen in een één-op-één correspondentie met de reeks van natuurlijke getallen worden gebracht,
evenals de tussenliggende bewerkingen. Die numerieke codes kunnen vervolgens - meer efficiënt - in
binaire
waarden worden vertaald, oftewel de 'ja'/'nee' beslissingen die we sinds Aristoteles kennen
van het meest elementaire logische systeem, de propositielogica (
PPL
).
Hierdoor is alle informatie in een
TM
lineair,
sequentieel en
dichotoom.
Gelet op de sterke eigenschappen van Turing Machines is het een interessante vraag of člke cijferreeks
in principe door één of andere
TM
te berekenen zal zijn op een manier die een andere cijferreeks
als definiete uitkomst oplevert. Dit is de vraag naar de
berekenbaarheid (
computability)
van verschillende soorten wiskundige problemen.
Hilbert's
Entscheidungsproblem kan nu in termen van Turing Machines worden geherformuleerd:
kan er een Turing Machine worden ontworpen die voor člke mogelijke probleemstelling kan bepalen of er een oplossing is?
In dat geval zou het systeem voor elke eindige invoer gegarandeerd een eindige, definiete uitkomst moeten leveren.
De vraag is dus of er een effectieve, universele beslissingsprocedure mogelijk is, een '
UTM
' of '
meta-TM
', die voor elke
TM
kan bepalen of deze voor elke tekenreeks
voorspelbaar binnen een eindig aantal stappen - 'in eindige tijd' - tot een specifieke, definiete eindtoestand komt,
anders gezegd, uiteindelijk stopt (
termineert). Dit is het zgn.
Stop Probleem (
Halting Problem,
HP
).
Hierop is het antwoord volgens het
Theorema van Turing onverbiddelijk: voor het Stop Probleem is geen oplossing.
Turing's methode om het negatieve bewijs te leveren was veel krachtiger dan die van Church,
wat door de laatste ruiterlijk werd erkend in zijn bespreking van Turing's resultaten: "[..]
computability by a Turing machine [..]
has the advantage of making the identification with effectiveness
in the ordinary (not explicitly defined) sense evident immediately" (Church, 1937a, p.43).
Bovendien had Church alleen gekeken naar functies van natuurlijke getallen (
positive integers), terwijl Turing's
bewijs betrekking had op, in zijn eigen woorden "[all]
computable functions of an integral variable
or a real or computable variable, computable predicates, and so forth" (Turing, 1936, p.230).
Samenvatting:
Turing's bewijs voor de Onbeslisbaarheid van de elementaire rekenkunde.
We kunnen ons een matrix voorstellen van alle mogelijke algoritmische patronen bij alle mogelijke invoerpatronen.
Als een universeel beslissingsprogramma kan bestaan dat in alle gevallen effectief is,
dan zal dit voor elke combinatie c.q. cel in deze matrix een welbepaalde, definiete uitkomst leveren
(nl. wel of niet beslisbaar), met andere woorden, dan is elke cel in de matrix beslisbaar
en dus is de gehele matrix beslisbaar. Dan is ook de 'diagonaal' in de matrix volledig vervuld, nl. door alle uitkomsten
van alle algoritmes toegepast op zichzelf.
(I) Eerste bewijsroute: Als de complete matrix met uitkomsten bestaat,
en we een simpele rekenkundige bewerking (transponatie) toepassen op alle uitkomsten in de matrix, dan blijkt dat
de universele beslissingsprocedure waar deze wordt toegepast op de diagonaal in de matrix
en wordt uitgebreid met zo'n transponatie, en vervolgens wordt toegepast op zichzelf, tot contradicties leidt:
ze kan niet stoppen want dan gaat ze oneindig door, en ze kan niet oneindig doorgaan want dan stopt ze.
(II) Langs een andere route: Als de complete matrix met uitkomsten bestaat, dan bestaat de diagonaal
uit twee verzamelingen: die van alle algoritmes die een uitkomst leveren als ze op zichzelf worden toegepast,
en de complement-verzameling daarvan. Maar dan moet het beslisprogramma ook voor elk element
van de complement-verzameling (die voor geen van haar leden uitkomsten kent) tot een uitkomst leiden, hetgeen een
contradictie is.
Dus de genoemde matrix kan nooit volledig beslisbaar zijn, dus kan er geen procedure zijn
die over elk algoritme onder elke mogelijke invoer beslist, en dus kan geen universele beslisprocedure bestaan
die in alle gevallen effectief is.
De conclusie van Turing's bewijs is dat de mogelijkheid van een
effectieve universele beslissingsprocedure,
of meta-procedure (
UTM
), voor de meest elementaire rekenkunde is uitgesloten.
Dus linksaf of rechtsaf blijkt het wiskundige systeem niet volledig beslisbaar.