De tien belangrijkste factoren die in wisselwerking het individueel en sociaal functioneren bepalen. Het '
Tien Factoren Model van het Menselijk Functioneren'.
In dit model zijn de belangrijkste factoren in het menselijk functioneren, waarmee
in de praktijk rekening moet worden gehouden, in een samenhangend verband gebracht.
Daarbij worden de belangrijkste processen, transformaties of functies
beschreven die bepalend zijn voor de verschillende fasen, stadia of
toestanden waarin de factoren zich kunnen bevinden.
Talrijke schakels tussen omgeving en reactie.
1. Omgeving
Situatie.
Zowel materiële als sociale omstandigheden.
De eerste factor die het psychisch functioneren bepaalt, is omgeving
(extern milieu, context, situatie, biotoop, 'nurture').
Hiertoe behoren materiële en sociale omstandigheden dan wel processen.
De omgeving leidt tot de inwerking van materie en energie op het organisme.
Er is een gradueel onderscheid te maken tussen verschillende invloeden:
(a)
Rechtstreekse fysische invloeden.
Deze zijn van mechanische, chemische, electrische, magnetische aard zijn
(zoals voedsel, temperatuur, prikkeling van de zintuigen).
(b)
Indirecte fysische invloeden.
Met name van het sociale milieu; die via hogere psychologische en psychosociale processen tot stand
komen zoals betekenisgeving, communicatie en taalgebruik.
2. Genetische aanleg
Genetica.
Aangeboren sleutelkenmerken, reactiepatronen, talenten, capaciteiten.
De omgevingsinvloeden worden gecombineerd met aangeboren eigenschappen of tendenties (genetica, 'nature
'). Deze zijn gebaseerd op de genetische aanleg van een individu (de erfelijke eigenschappen).
In de aanleg van talenten en geneigdheden van mensen zijn van algemeen naar
specifiek verschillende gradaties te onderscheiden:
(a) De universele genetische 'blauwdruk' van de mens, het algemeen menselijk potentieel.
(b) Algemene sekse-verschillen.
(c) Etnische of zgn. 'raciale' verschillen.
(d) Het individuele genetisch 'profiel'.
Hierbij kan worden opgemerkt dat de eerstgenoemde bij de meeste mensen de andere in de meeste opzichten domineert.
3. Lichamelijke toestand
Interne toestand.
Lichamelijke eigenschappen en processen.
Door de wisselwerking van omgevingsfactoren en aangeboren tendenties wordt de lichamelijke toestand
bepaald (biologische constitutie, fysiologie,
'intern milieu' of 'interne toestand'). Deze omvat gezondheid, conditie,
spierkracht, spierspanning, enzovoorts.
De lichamelijke toestand vormt een moment-opname van allerlei fysiologische processen (autonome, vegetatieve
en animale processen); waaronder de stofwisseling (metabolie). De
laatste is globaal in twee soorten processen in te delen:
De lichaamstoestand wordt 'gemeten' door interne lichaams-waarneming (lichaamsgevoel, interoceptie). Deze is te
onderscheiden in: ingewandgevoel, visceroceptie; en spiergevoel, proprioceptie
. Uit de lichaamswaarneming wordt door het zenuwstelsel vooral opgemaakt wat de (biologische) behoeften (needs
) van het organisme zijn.
Verandering van lichaamstoestand leidt al op subcorticaal niveau tot activatie van aangeboren reflexen,
bijvoorbeeld:
(a) Animale, motorische reflexen (bijv. de kniepees-reflex).
(b) Centrale, subcorticale reflexen (bijv. de oriëntatie-reflex).
(c) Vegetatieve reflexen als gevolg van emotionele reacties (bijv. blozen), en seksuele reflexen (bijv.
erectie, orgasme), enz..
Al deze processen staan in wisselwerking met hogere processen in zenuwstelsel en hersenen.
4. Zintuiglijke waarneming en lichaamsgevoelens
Directe waarneming.
Via externe en interne zintuigen.
Onder invloed van omgevingsfactoren, aangeboren reflexen en lichamelijke toestand vindt waarneming plaats.
Via de extern-zintuiglijke waarneming wordt informatie over de omgeving verzameld in de verschillende zintuiglijke
modaliteiten: zien, horen, aanraken, tasten, temperatuur- en pijn-zin,
druk- en evenwichts-gevoel, proeven, ruiken, enzovoorts.
5. Geheugen inhoud
Geheugen annex leerervaringen.
Heeft het functioneren van het organisme een voldoende hoog activatie-niveau,
dan bereiken prikkels van extern en intern milieu via allerlei afferente, 'opstijgende (ascendente
) zenuwbanen het lange-termijn geheugen (long term memory: L.T.M.).
De geheugen-inhoud omvat de neerslag van levenservaring of 'persoonlijke geschiedenis' (history
). Er zijn diverse soorten geheugengegevens (engrammen):
(a)
Uit directe ervaring:
Een min of meer chronologische opeenvolging van waarnemingen en gevoelens (episodisch geheugen).
1. Externe waarnemingen (exogeen).
2. Lichaamsgevoelens en gewaarwordingen van bewustzijns-toestanden (endogeen).
Abstracte patronen en structuurkenmerken, hypothesen en generalisaties; schemata, classificaties
en hierarchieën; plannen.
(Typisch lineaire, temporele, convergente processen, m.n. in de linker hersenhelft).
2.
Fantasie-voorstellingen, creatief denken, droom-ervaringen, verwachtingen, doelvoorstellingen en
voornemens, stereotypen, stileringen en symbolen.
(Typisch spatiële, divergente processen, m.n. in de rechter hersenhelft).
(c)
Aangeleerde reactiepatronen:
Vaardigheden en gewoontes, in gedrag, denken, emotie, seksualiteit, sociale interactie, communicatie, enz. (
strategieën, 'programma's', scripts, skills, enz.).
(d)
Conditioneringen:
Associatieve verbindingen tussen actie-reactie, stimulus-response, context-script combinaties.
De eerste twee soorten gegevens vormen samen het 'wereldbeeld', of 'wereldmodel' dat de persoon erop
nahoudt (met daarbij de 'levensvisie', het 'mensbeeld', het 'zelfbeeld' en het 'lichaamsbeeld').
Bewuste en onbewuste denkprocessen (mentation).
De psychische processen worden gekenmerkt door een vrijwel onafzienbare
complexiteit. Hierin zijn een aantal elementaire aspecten te onderscheiden.
(a)
Grondstoffen.
Uiteenlopende gegevens en factoren zoals omgevingsinvloeden, aangeboren reflexen,
lichaamsprocessen, waarnemingsgegevens en geheugeninhouden, fungeren als
'grondstoffen', voor de activiteit van 'hogere', centrale, psychische of
mentale processen, voornamelijk in de corticale hersengebieden.
(b)
Kernfunctie.
Het organisme staat continu voor de taak om een adequate interne of externe reactie op de gegeven situatie te bepalen.
Dit vanuit het oogpunt van bepaalde doelen en prioriteiten
(biologische, emotionele, sociale, enzovoorts). Deze centrale verwerking is
bepalend voor zowel emotionele reacties (o.a. subjectief welbevinden) als
gedragsmatige reacties (o.a. effectief functioneren).
(c)
Vorming van een Ad hoc model.
Een logisch - en praktisch - noodzakelijke stap is dan ook de vorming van een concept, of een zo te noemen 'ad hoc
model' van de huidige situatie. Dit betreft een (abstracte) voorstelling van het organisme zelf in relatie tot de
omgeving.
De gevormde voorstelling van de huidige situatie dient
als leidraad voor de bepaling, vorming en sturing van adequate emotionele en
gedragsmatige reacties in de gegeven situatie. Ze is opgebouwd uit 'interne'
ofwel mentale representaties ('internally generated experience', of 'internals
') die momentaan actief zijn, oftewel manifest. De laatste
noemen we in het alledaagse leven gewoonlijk gedachten, ideeën,
herinneringen, fantasieën, redeneringen, emoties, waarden, overtuigingen, vermoedens, dromen, enz..
(d)
Mentale bewerkingen.
Het 'ad hoc model' wordt voortdurend ontwikkeld en bijgewerkt door middel van grotendeels onbewuste
informatie-verwerkingsprocessen.
Deze processen behelzen informatie-verwerking en bewerking, en beslissing
(affectieve en cognitieve processen, 'internal processing' of 'computation
'). Daaronder vallen herinneren en associëren, denken en
redeneren, fantaseren en dromen (het laatste vooral tijdens 'actieve' of REM slaap).
Deze processen worden vooral gestuurd door beschikbare
cognitieve schema's en programma's die deel uitmaken van de specifieke
'werking' van het psychisch apparaat.
(e)
Werkgeheugen.
De actieve processen zijn, tezamen met hun resultaat, het 'ad hoc
model', onderdeel van de variabele inhoud van het zogenaamde 'werkgeheugen' of 'korte-termijn geheugen' (
Short Term Memory: S.T.M.).
De inhoud van het S.T.M. is primair onbewust, maar kan ten dele ook bewust zijn.
Het allergrootste gedeelte van de inhoud van het S.T.M. is echter altijd onbewust (subliminaal
): het 'onbewust domein'. Deze onbewuste
inhoud heeft wel grote invloed op de taakuitvoering van de persoon.
Het geheel van deze processen en inhouden wordt ook wel 'de onbewuste geest', of 'intuïtie' genoemd.
(f)
'Bewust bereik'.
Slechts een relatief zeer klein deel van de inhoud van het S.T.M. kan in principe bewust worden ervaren (
supraliminaal): het 'bewust bereik' (zie onder).
7. Bewuste subjectieve beleving
Bubble of Perception.
Waaronder het besef van voorkeuren, doelen en prioriteiten.
Via bewuste en onbewuste processen van selectieve aandacht, kan een relatief
klein deel van de mentale processen en inhouden uit 'onbewust domein' bewust worden (supraliminaal). Dit
bewust bereik omvat de bewuste subjectieve beleving ('bubble of perception'). Hiertoe
behoort de mate van emotioneel welbevinden, subjectief ondervonden kwaliteit
van leven en eventueel ervaringen van zingeving of spiritualiteit.
Het verschijnsel van bewuste ervaring is nog steeds in hoge mate onverklaard en in zekere zin van mysterieuze aard.
(·) Elke denkbare vorm van bewuste ervaring is volledig en 'absoluut'
afhankelijk van een bepaald vermogen tot een zekere mate van 'subjectief bewustzijn'.
(·) De bewuste beleving is daarnaast sterk
afhankelijk van organische factoren en processen in lichaam en zenuwstelsel.
(·) Tegelijk zijn er geen neurofysiologische correlaten gevonden die een volledige of zelfs maar relevante
verklaring bieden voor alle specifieke- en deels unieke - kenmerken van bewustzijn (zoals qualia
, belevingskwaliteit en dergelijke).
8. Bewuste zelfsturing.
Speelruimte van bewuste keuzevrijheid.
Een gedeelte van de bewuste ervaring kan vervolgens vatbaar zijn voor sturing,
bijsturing of regulering vanuit bewuste keuzes ten aanzien van het eigen functioneren. Dit betreft de
beschikbare speelruimte van bewuste keuzevrijheid, oftewel 'vrije wil'. Hierdoor zijn we in staat tot een
bepaalde mate van vrije wilsbeschikking, vrije keuze en zelfsturing.
De bewuste keuzevrijheid is volledig en 'absoluut' afhankelijk van énige
mate van bewust besef, nl. bewuste perceptie, of mentale voorstelling van
(veronderstelde) beschikbare keuzemogelijkheden van dat
moment. Voor vrije wils-beschikking is dus in ieder geval het vermogen tot
bewuste subjectieve beleving nodig.
Bewuste subjectieve beleving en 'vrije wil' kunnen samen het 'bewust domein' worden genoemd.
Bepalend voor de reikwijdte van bewuste verantwoordelijkheid.
9. Emotionele en seksuele reactievorming
Subcorticale en perifere reacties.
Op basis van bewuste maar hoofdzakelijk onbewuste processen ontstaan fysiologische reacties die vooral in
subcorticale hersengebieden worden bepaald in de vorm van gecombineerde activatie van
'geconditioneerde' (aangeleerde) reacties en 'automatische' (aangeboren)
reflexen. Ze vinden hun weg via perifere, vegetatieve systemen, ingewanden, klieren.
Allereerst zijn dit 'interne' reacties:
(a)
Neurofysiologische reacties.
Via het centraal zenuwstelsel, bijvoorbeeld globale activatie (danwel sedatie).
(b)
Biologische reacties.
In het perifeer, vegetatief zenuwstelsel, bijvoorbeeld emotionele en/of seksuele excitatie. Gepaard
gaande met veranderde ademhaling, hartslag, bloeddruk, enzovoorts.
10. Extern waarneembaar gedrag
Externe reacties.
Met name motoriek, zelf-expressie en communicatie. Tenslotte wordt het
extern waarneembaar ('overt') gedrag bepaald (eveneens voornamelijk subcorticaal). Dit gebeurt via motorische
systemen, het perifeer, motorisch zenuwstelsel, spieren en klieren. Deze
uitingen bestaan vooral uit motorische reacties, bijvoorbeeld bewegen,
handelen, klankvorming, spreken, enzovoorts.
Opmerkingen bij fysiologische reacties en extern gedrag.
Zowel fysiologische reacties (ad 9) als gedragingen (ad 10) worden geactiveerd via efferente, afdalende (
descendente) zenuwbanen vanuit hersenen en ruggemerg. Ze kunnen via verschillende expressie-kanalen uitdrukking
vinden:
(I)
Klieren:
uitscheiding, bijvoorbeeld transpiratie, tranen, ejaculatie, enz..
(II)
Huid:
bijvoorbeeld doorbloeding (blozen), kippevel.
(III)
Spieren:
beweging, spanning (tonus), geluid (stemgebruik), kracht en druk.
Voor beide soorten reacties geldt:
(a) Ze kunnen voortkomen uit aangeboren reactiepatronen;
(b) Het kunnen ook 'oude', geconditioneerde en 'geroutineerde' reacties zijn,
(c) Daarnaast kunnen het ook (bewust of onbewust) nieuw geconstrueerde reacties zijn.
Elk type reactie heeft weer sterke invloed op de algehele fysiologische toestand, en daarmee
op de informatieverzameling via exteroceptie en interoceptie.