Noord-Amerikaanse Indianen
De Toespraak van Seattle
De toespraak van Seattle, opperhoofd van de indianenstammen der Salish, Duwamish en Suquamish; in 1854
gericht tot Franklin Pierce, de toenmalige president van de V.S. (1853-1857).
1.
Het grote opperhoofd in Washington laat weten dat hij ons land wil kopen. Het grote opperhoofd heeft ook
woorden van vriendschap en vrede gesproken. Dat is heel vriendelijk van hem want wij weten dat hij onze
vriendschap niet nodig heeft. Maar wij zullen uw aanbod overwegen, want wij weten dat als wij ons
land niet verkopen, de blanke man waarschijnlijk met zijn geweren komt en het van ons afneemt.
Hoe kan men de lucht of de warmte van het land kopen of verkopen?
Deze gedachte is ons vreemd. Als wij de tinteling van de lucht, en de glinstering van het water niet bezitten,
hoe kunt u ze dan kopen? Wij zullen hierover te zijner tijd een beslissing nemen.
2.
Op wat het opperhoofd Seattle zegt kan het grote opperhoofd in Washington vertrouwen; even vast als
onze blanke broeders kunnen rekenen op de terugkeer van de seizoenen. Mijn woorden zijn als de
sterren: zij veranderen niet.
Ieder gedeelte van dit land is heilig voor mijn volk.
Iedere dennenaald die glanst, elk zandstrand, de nevel in de donkere bossen. Elke open plek en elk
insekt dat er zoemt is heilig in de herinnering en in de beleving van mijn volk. Het sap dat door de bomen
stroomt bevat de herinneringen van de rode man. De doden van de blanke man vergeten het land van hun
geboorte als zij weggaan om tussen de sterren te dwalen. Onze doden vergeten dit prachtige land
nooit, want het is de moeder van de indiaan.
Wij zijn een deel van de aarde en de aarde is een deel van ons.
De geurende bloemen zijn onze zusters; het hert, het paard en de machtige adelaar zijn onze broeders. De
rotsige hoogten, de grazige weiden, de lichaamswarmte van pony en mens - alles is aan elkaar verwant.
Als het grote opperhoofd in Washington ons laat weten dat hij het land wil kopen, vraagt hij wel heel veel van ons.
3.
Het grote opperhoofd laat zeggen dat hij een gedeelte voor ons zal reserveren waar wij goed zullen
kunnen leven. Hij zal onze vader zijn en wij zijn kinderen. Maar kan dat wel? God heeft uw volk lief,
maar heeft zijn rode kinderen verlaten. Hij zendt machines om de blanke man bij zijn werk te helpen,
en bouwt grote dorpen voor hem.
Hij maakt uw volk elke dag sterker.
Weldra zult u het land overspoelen, zoals een rivier zich na een plotselinge regenval door een kloof stort.
Maar mijn volk, is als een aflopend getij, wij zullen nooit meer terugkeren. Nee, wij zijn van een ander
ras. Onze kinderen spelen niet samen met die van de uwe, en onze oude mannen vertellen andere
verhalen. God begunstigt u - wij zijn weeskinderen geworden.
4.
Wij zullen uw aanbod om ons land te kopen overwegen. Maar het zal niet gemakkelijk voor ons
zijn: want dit land is ons heilig. Wij, beleven vreugde aan deze bossen. Ik begrijp het niet: onze aard is
anders dan de uwe. Het glinsterende water dat in beken en rivieren stroomt is niet alleen maar water,
maar ook het bloed van onze voorouders. Als wij u het land verkopen, dient u te bedenken dat het
gewijde grond is. U moet uw kinderen leren dat het heilig is, en dat iedere vage weerspiegeling in het
heldere water van de meren, spreekt van gebeurtenissen uit het verleden van mijn volk. In het
kabbelen van het water klinkt de stem van de vader van mijn vader.
De rivieren, zijn onze broeders, zij lessen onze dorst.
De rivieren dragen onze kano's en voeden onze kinderen. Als wij ons land aan u verkopen moet u
bedenken, en uw kinderen leren, dat de rivieren niet alleen onze broeders zijn, maar ook de uwe. U moet
voortaan aan de rivieren, als aan alle broeders, vriendschap betonen.
5.
De rode man, is bij het naderen van de blanke man steeds weggetrokken, zoals 's-morgens in de bergen
de mist voor de zon verdwijnt. Maar de as van onze vaderen is heilig. Hun graven zijn heilige grond.
Evengoed als de heuvels, de bomen, dit deel van de aarde, voor ons gewijd zijn.
Wij weten dat de blanke man onze manier van leven niet begrijpt.
Voor hem, is het ene stuk grond gelijk aan het andere. Hij is een vreemdeling die in de nacht komt
en van het land neemt wat hij nodig heeft. De aarde is niet zijn broeder maar zijn vijand, en zodra hij die
overwonnen heeft, trekt hij verder. Hij laat de graven van zijn voorouders achter zich, en het kan hem niets
schelen. Hij rooft het land van zijn kinderen, en het kan hem niets schelen. Hij vergeet de graven van zijn
voorouders, en de geboorterechten van zijn kinderen. Hij beschouwt zijn moeder de aarde en zijn broeder
de lucht als dingen die te koop zijn: die je kunt stelen of verkopen, als schapen of bonte kralen. Zijn honger
zal de aarde verslinden, en slechts een woesternij achterlaten.
6.
Maar uw aanbod, om ons land te kopen, zullen wij overwegen. Dag en nacht kunnen niet samen
bestaan. Wij zullen uw aanbod overwegen, om ons terug te trekken in het reservaat dat u voor mijn volk
hebt bestemd. Wij zullen in afzondering en in vrede leven. Het doet er weinig toe waar wij de ons
resterende dagen doorbrengen. Onze kinderen hebben de nederlaag van hun vaders gezien en hun
vernedering. Onze krijgers schamen zich. Na de nederlaag zijn hun dagen leeg geworden, en
vergiftigen zij hun lichaam met zoet voedsel en sterke drank. Het doet er weinig toe waar wij de ons
resterende dagen doorbrengen. Het zijn er niet veel meer. Nog enkele uren, nog enkele winters, en er zal
geen enkel kind meer over zijn, van de grote stammen die eens dit land bevolkten, of die nu in
kleine groepen door de bossen zwerven, om bij de graven te treuren van een volk, dat eens net zo
machtig, en vervuld van even grote verwachtigen was, als het uwe. Maar waarom zou ik treuren over
de ondergang van mijn volk? Stammen bestaan uit mensen, meer niet. En mensen komen en gaan, als
de golven van de zee. Zelfs de blanke man, wiens god met hem wandelt, en spreekt als een vriend met
een vriend, kan niet uitgezonderd worden van ons aller bestemming. Misschien zal blijken dat wij toch
broeders zijn - wij zullen zien.
7.
Een ding weten wij zeker, en ook de blanke man zal het eens inzien: onze god is dezelfde god. U kunt
zich u wel verbeelden dat u hem, de enige god, bezit, zoals u ook ons land wilt bezitten, maar dat kunt u niet.
Hij is de god van alle mensen: voor de rode man en de blanke man koestert hij dezelfde liefde. De aarde
is hem dierbaar, en wie de aarde schendt, beledigt haar schepper.
Ook de blanken zullen verdwijnen, misschien nog eerder dan alle andere volkeren. Als u zo doorgaat
met het bevuilen van uw legerstede, zult u op een nacht nog eens omkomen in uw eigen vuil. In uw
ondergang zult u een groot vuur zijn, ontstoken door de macht van de god die u hierheen voerde, en die u,
met de een of andere speciale bedoeling, de heerschappij gaf over dit land en over de rode man.
Die bestemming is voor ons een raadsel. Wij begrijpen niet waarom straks alle bisons zullen zijn
afgeslacht, en de wilde paarden getemd. Waarom straks zelfs op de meest afgelegen plekken van het
woud de lucht hangt van mensen, en de bloeiende heuvels zullen zijn toegetakeld met praatpalen. Waar
is het struikgewas? Verdwenen. Waar is de adelaar? Verdwenen. Wat betekent het om afscheid te moeten
nemen van de snelle pony en de jacht? Daar houdt het leven op, en wordt het overleven.
8.
Ik begrijp het niet. Onze levenswijze is anders dan de uwe. Het zien van uw steden doet pijn aan de ogen
van de rode man. Maar misschien komt dat, doordat de rode man een wilde is, en niets begrijpt.
Nergens is er stilte in de steden van de blanke man.
Nergens een plek, om in de lente te luisteren, naar hoe de bladeren zich ontvouwen, of insektenvleugels
trillen. Maar misschien begrijp ik het niet, omdat ik een wilde ben. Het lawaai doet pijn aan onze oren.
Wat heeft het leven voor zin als een mens de eenzame roep van de nachtzwaluw niet meer kan
horen, of het gesprek van kikkers 's-avonds rond het meer? Ik ben een rode man, en ik begrijp het niet. De
indiaan houdt van het zachte geluid van de wind die over het wateroppervlak van een vijver strijkt, en van
de geur van de wind, gezuiverd door de middagregen, of bezwangerd met de geur van pijnbomen.
9.
Voor de rode man is de lucht iets kostbaars, want alles deelt in dezelfde adem. De bomen, de dieren,
de mensen - allen nemen deel aan dezelfde adem. De blanke man schijnt de lucht die hij inademt niet op
te merken. Hij is gevoelloos voor de stank, zoals een mens die al dagen stervende is.
Maar als wij het land aan u verkopen, dan moet u bedenken dat voor ons de lucht iets kostbaars is, en
dat de lucht zijn geest meedeelt aan al het leven dat het in stand houdt. De wind die onze vaderen hun
eerste ademtocht gegeven heeft, neemt ook hun laatste zucht in ontvangst. En de wind moet de
levensgeest ook aan onze kinderen geven. Als wij ons land aan u verkopen, moet u het apart houden,
en als gewijde grond beschouwen - als een plek waar ook de blanke man naar toe kan gaan om de wind,
zoet van de geur van weidebloemen, te proeven.
10.
Wij zullen uw aanbod om ons land te kopen overwegen. Mochten wij besluiten het te aanvaarden,
dan moet ik een voorwaarde stellen: de blanke man moet de dieren van dit land bejegenen als zijn
broeders. Ik ben een wilde, en kan een andere zienswijze niet begrijpen. Ik heb op de prairie
duizenden bisons zien wegrotten, die door de blanke man vanuit een rijdende trein neergeschoten waren.
Ik ben een wilde, en kan niet begrijpen dat een ijzeren paard met rook belangrijker kan zijn dan de
bison, die wij alleen maar doden om in leven te blijven.
Wat is een mens zonder dieren?
Als alle dieren verdwenen zouden zijn, zou de mens sterven aan een gevoel van grote verlatenheid. Want
wat met de dieren gebeurt, gebeurt ook spoedig met de mens. Alles hangt samen.
11.
U moet uw kinderen leren dat de grond onder hun voeten de as van onze voorouders bevat. Dat zal hen
vervullen met eerbied voor het land. Vertel uw kinderen dat de aarde verrijkt is met de levens van
onze voorouders. Leer uw kinderen wat wij onze kinderen leerden: de aarde is onze moeder.
Wat de aarde overkomt, overkomt ook de kinderen van de aarde.
Als mensen op de grond spuwen, spuwen zij op zichzelf. Een ding weten wij zeker: de aarde is niet
het bezit van de mens. De mens is bezit van de aarde. Zo weten wij ook: alles is met elkaar
verbonden; zoals het bloed de leden van een familie verenigt. Tussen alles bestaat een verband. Wat de
aarde overkomt, overkomt ook haar kinderen. Het - web -van het leven is niet door de mens geweven, hij
is er maar een draadje in. Wat hij het web aandoet, doet hij tegelijk zichzelf aan.
Nee, dag en nacht kunnen niet samen bestaan.
Onze doden leven voort in de stille wateren van de aarde. Zij keren terug als de zachte voetstappen van
de lente naderen. Als er een rimpeling van de wind over het water loopt, is het hun geest.
12.
Wij zullen het voorstel van de blanke man om ons land te kopen, overwegen. Maar mijn volk vraagt: wat
wil de blanke man eigenlijk? Voor ons is dat zo moeilijk te begrijpen. Hoe kun je de lucht kopen, of de
warmte van de aarde, of de snelheid van het hert? Hoe kunnen wij zoiets aan u verkopen, en hoe kunt u
het kopen? Is de aarde van u, zodat u ermee kunt doen zoals u goeddunkt, enkel omdat de rode man
een stuk papier ondertekent, en het aan de blanke man geeft? Als wij de tinteling van de lucht, en de
glinstering van het water, niet bezitten, hoe kunt u die dan van ons kopen? Kunt u de bison terugkopen als
de laatste gedood is?
13.
Maar wij zullen uw aanbod overwegen, want wij weten dat als wij het niet verkopen, de blanke man
waarschijnlijk met zijn geweren komt, en ons het land afneemt. Wij zijn slechts wilden. De blanke man is
tijdelijk in het bezit van de macht, en verbeeldt zich dat hij een god is aan wie de hele aarde toebehoort.
Maar hoe kan een mens zijn moeder bezitten?
14.
God gaf u de heerschappij over de dieren, de bomen, en, met een bijzondere bedoeling, ook over de rode
man. Maar voor de rode man is dit een groot raadsel. Wij zouden het misschien begrijpen als wij de dromen
van de blanke man kenden: wisten van welke hoop en verwachtingen hij zijn kinderen op lange
winteravonden vertelt, wisten welke visioenen hij in hun harten grift, waarmee zij verlangend uitzien naar
een nieuwe dag. Maar wij zijn wilden. De dromen van de blanke man zijn voor ons verborgen. En omdat ze
voor ons verborgen zijn, moeten wij onze eigen weg gaan. Want wij eerbiedigen boven alles het recht van
ieder mens om te leven zoals hij het zelf wil, hoezeer het ook verschilt van het leven van zijn broeders. Wij
hebben weinig gemeen.
15.
Wij zullen uw aanbod om ons land te kopen in overweging nemen. Als wij het eens worden zal dit
zijn om het reservaat dat u ons belooft, veilig te stellen. Daar zullen wij dan de weinige dagen die ons
resten misschien door kunnen brengen zoals wij dat willen. Als de laatste rode man van de aarde
verdwenen zal zijn, en de herinnering aan hem niet mEEr is dan de schaduw van een wolk die boven de
prairie drijft, ook dan zullen deze kusten en bossen bewoond worden door de geesten van mijn volk.
Want zij houden van de aarde, zoals de pasgeborene van de hartslag van zijn moeder.
16.
Als wij ons land aan u verkopen, houdt er dan van, zoals wij er van gehouden hebben. Behoed het, zoals
wij het behoed hebben. Bewaar in uw hart de herinnering aan het land zoals het is op de dag dat u
het in bezit nam. Behoed het voor uw kinderen met alle kracht die in u is - in uw hart en in uw geest - en
heb het lief... zoals god ons allen liefheeft.
Een ding weten wij zeker: onze god is dezelfde god.
Hij houdt van deze aarde. Zelfs de blanke man zal niet uitgezonderd worden van ons aller bestemming.
Misschien zijn wij toch broeders - wij zullen zien.
(De stam van de Dwamish en Suquamish leefde ooit in de omgeving van de tegenwoordige stad
Seattle in de staat Washington van de V.S., die genoemd is naar hun opperhoofd. In 1789 telde dit
volk nog 1200 mensen. In 1856 waren en er echter nog maar tussen de 64 en 312. Nu herinnert nog
slechts een riviertje en een kleine stad met die naam aan de Dwamish...
Franklin Pierce was van 1853 tot 1857 president van de U.S.A..)